ECLI:NL:CRVB:2008:BD2803

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-10 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering aan appellante wegens niet-werknemerschap

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellante, die van 21 december 2000 tot 21 december 2001 beschikte over een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Deze vergunning was onder de beperking 'verblijf bij echtgenoot de heer R. Swambar' verleend. Appellante heeft op 7 december 2001 een aanvraag ingediend voor verlenging van deze verblijfsvergunning, maar deze aanvraag werd op 17 augustus 2004 afgewezen. Tegen deze afwijzing heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend. In de periode van 1 april 2003 tot en met 30 juni 2005 was appellante werkzaam bij Thuiszorg Rotterdam, maar deze dienstbetrekking eindigde omdat zij niet beschikte over een geldige verblijfsvergunning. Op 5 juli 2007 heeft appellante zich gemeld bij het Centrum voor Werk en Inkomen voor een WW-uitkering, maar het Uwv heeft haar op 24 januari 2006 meegedeeld dat zij geen recht had op een uitkering omdat zij niet over een geldig verblijfsdocument beschikte. Het bezwaar tegen dit besluit werd op 20 april 2006 ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam die het beroep tegen het besluit van 20 april 2006 ongegrond verklaarde.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 13 mei 2008 geoordeeld dat appellante niet als werknemer in de zin van de WW kan worden beschouwd, omdat zij ten tijde van de aanvraag niet rechtmatig in Nederland verblijf hield. De Raad concludeert dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden om als werknemer te worden aangemerkt, aangezien Thuiszorg Rotterdam niet over de benodigde vergunning beschikte om haar arbeid te laten verrichten. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

07/10 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:

I.[appellante] verblijvende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 november 2006, 06/1873 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 13 mei 2008

I.PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Karache, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 07/7 WWB, behandeld ter zitting van 1 april 2008, waar appellante en zijn gemachtigde niet zijn verschenen en waar het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

II.OVERWEGINGEN

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante, in het bezit van de Surinaamse nationaliteit, heeft van 21 december 2000 tot 21 december 2001 beschikt over een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij echtgenoot de heer R. Swambar”. Op 7 december 2001 heeft zij een aanvraag ingediend om verlenging van deze verblijfsvergunning. Bij besluit van
17 augustus 2004 is deze aanvraag afgewezen. Tegen dat besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend. Op 3 juni 2002 en 6 juni 2002 heeft appellante verzocht om een wijziging van de beperking waaronder de verblijfsvergunning aan haar is verleend in een beperking verband houdende met het verrichten van arbeid in loondienst dan wel voortgezet verblijf. Bij besluit van 26 juli 2006 is afwijzend op verzoeken van 3 en 6 juni 2002 beslist. Op het tegen het besluit van 26 juli 2006 ingestelde beroep is nog niet beslist.
Appellante is van 1 april 2003 tot en met 30 juni 2005 werkzaam geweest bij Thuiszorg Rotterdam, laatstelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Met ingang van 1 juli 2005 is deze dienstbetrekking beëindigd omdat appellante niet beschikte over een geldige verblijfsvergunning. Op 5 juli 2007 heeft appellante zich gemeld bij het Centrum voor Werk en Inkomen om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aan te vragen. Bij besluit van 24 januari 2006 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij per 1 juli 2005 geen WW-uitkering kan krijgen omdat zij niet over een geldig verblijfsdocument beschikt.
Bij besluit van 20 april 2006 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 24 januari 2006 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 april 2006 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WW wordt niet als werknemer beschouwd de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a, tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Op grond van artikel 3, vijfde lid, van de WW in verbinding met artikel 4c van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990 wordt niettemin als werknemer in de zin van de WW beschouwd de vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder f tot en met k, van de Vw 2000, indien hij in overeenstemming met de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) arbeid in dienstbetrekking verricht.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat ervan uit dat appellante ten tijde hier in geding niet in Nederland rechtmatig verblijf hield in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e, en l, van de Vw 2000. Naar het oordeel van de Raad deed zich ten tijde hier van belang evenmin de situatie voor dat appellante in overeenstemming met de Wav arbeid in dienstbetrekking verrichtte. Thuiszorg Rotterdam beschikte immers niet over een vergunning om appellante arbeid te laten verrichten, terwijl het die werkgever evenmin op grond van de Wav en het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen was toegestaan om appellante zonder vergunning te laten werken. Zo beschikte appellante ten tijde hier van belang niet over een krachtens de Vw 2000 afgegeven vergunning welke is voorzien van een aantekening van de Minister van Justitie waaruit blijkt dat aan die vergunning geen beperkingen zijn verbonden voor het verrichten van arbeid. Ook is niet gebleken dat appellante verkeerde in een situatie dat een zodanige aantekening diende te worden afgegeven. Anders dan appellante ziet de Raad in het gegeven dat appellante nog in procedure was na haar verzoeken van 3 juni 2002 en 6 juni 2002 om wijziging van de beperking waaronder de verblijfsvergunning aan haar was verleend, geen grond voor het oordeel dat appellante ten tijde hier van belang in overeenstemming met de Wav voor Thuiszorg Rotterdam arbeid in dienstbetrekking verrichtte.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat appellante niet is aan te merken als werknemer in de zin van de WW, zodat zij op grond daarvan geen recht heeft op een uitkering ingevolge die wet. Dat betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III.BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en
J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2008.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) W. Altenaar.
OA