06/5353 WAO + 06/6274 WAO
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 juli 2006, 05/2935 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 mei 2008
Namens appellant heeft mr. M. de Miranda , advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, een nieuw besluit op bezwaar van 2 oktober 2006 (besluit 2) genomen, alsmede twee rapportages van een bezwaararbeidsdeskundige ingezonden. Appellant heeft rapportages ingezonden van psychiater P. Prins van 22 maart 2007 en van neuroloog I.N. van Schaik van 22 november 2007. Het Uwv heeft hierop gereageerd met inzending van rapportages van een bezwaarverzekeringsarts.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2008. Voor appellant is verschenen mr. De Miranda voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Zaagsma.
1. Appellant viel op 24 juli 1997 met lichamelijke en psychische klachten uit voor zijn werk als toezichthouder bij de gemeente [naam gemeente]. Sedert 23 juli 1998 ontving hij een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2. Bij besluit van 17 februari 2005 heeft het Uwv deze uitkering met ingang van 18 april 2005 ingetrokken.
3. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 28 oktober 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over de proceskosten en het griffierecht, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De rechtbank, die zich met de medische grondslag van het bestreden besluit kon verenigen, heeft daartoe overwogen dat het Uwv de bij alle aan appellant geduide functies voorkomende markering op het aspect 1.9.6. (veelvuldige storingen) ten onrechte niet heeft gemotiveerd.
5. In hoger beroep is door appellant aangevoerd - kort weergegeven - dat hij tevens beperkt is op het aspect concentratie, dat het Uwv niet alle markeringen heeft toegelicht en dat hij de hem geduide functies niet kan verrichten in verband met vereisten op aspecten als tempo, concentratie, voorspelbaarheid en afgebakende deeltaken en dat in de door de arbeidsanalist van het Uwv verzorgde beschrijving van de functies belastingen zijn ‘verstopt’ die niet terugkeren in de per functie afzonderlijk genummerde belastingaspecten.
De Raad overweegt het volgende.
6. De grief van appellant dat hij door zijn gebrekkige concentratievermogen meer beperkt moet worden geacht dan door het Uwv is aangenomen slaagt niet. De Raad ziet in de stukken, waarvan het Uwv bij de besluitvorming is uitgegaan, geen overtuigende objectieve medische grond dat appellant ter zake meer beperkt is. In de in hoger beroep door appellant ingezonden rapporten van de psychiater en de neuroloog is een dergelijke grond evenmin te vinden. Ook overigens kan de Raad zich verenigen met hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak over de medische grondslag van het bestreden besluit heeft overwogen.
7. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank. De Raad stelt vast, dat het Uwv de bij alle aan appellant geduide functies voorkomende markering op het aspect 1.9.6. (een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen) niet van een nadere toelichting had voorzien. Zulks was, gelet op de uitspraak van de Raad van 12 oktober 2006 (LJN: AY9971), wel aangewezen.
8. De grief van appellant dat niet alle door het Claimbeoordelings- en borgingssysteem (CBBS) gegenereerde markeringen door het Uwv van een nadere toelichting zijn voorzien slaagt niet. Appellant heeft deze stelling niet nader onderbouwd. De Raad heeft in de gedingstukken overigens geen aanknopingspunten gevonden voor de juistheid van deze stelling van appellant.
9. De stelling van appellant dat hij de in aanmerking genomen functies niet kan verrichten vanwege de daarin op enkele aspecten voorkomende belastingen die zijn mogelijkheden te boven gaan, kan de Raad niet tot de zijne maken. Uitgaande van de juiste vaststelling van de beperkingen van appellant, zoals door de verzekeringsarts van het Uwv neergelegd in de Functionele mogelijkhedenlijst (FML), en uitgaande van de juistheid van de functiebelastingen zoals opgenomen in het CBBS zoals het Uwv dat hanteert bij de schatting, kan de Raad in hetgeen appellant aanvoert geen grond vinden voor het oordeel dat appellant de hem geduide functies niet zou kunnen verrichten. In hetgeen appellant ter zake heeft aangevoerd heeft de Raad onvoldoende aanknopingspunten gevonden die zouden moeten doen twijfelen aan de juistheid van de daaromtrent in het CBBS opgenomen gegevens. Voorts is de Raad van oordeel dat het Uwv met het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 10 juli 2007 - waarin per functie wordt ingegaan op de door appellant aan de orde gestelde aspecten als tempo, concentratie, voorspelbaarheid en deeltaken - voldoende heeft gemotiveerd, dat appellant in staat moet worden geacht de hem geduide functies te verrichten.
De Raad is mitsdien van oordeel dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
10. Hangende het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft het Uwv besluit 2 genomen, waarbij het bezwaar van appellant (wederom) ongegrond is verklaard. Met dit besluit is niet geheel tegemoet gekomen aan het beroep van appellant. Hieruit vloeit voort dat de Raad besluit 2, met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, in de procedure dient te betrekken. Dit betekent dat het beroep tegen het bestreden besluit geacht wordt mede te zijn gericht tegen besluit 2.
11. Besluit 2, door het Uwv genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, berust op het rapport van een bezwaararbeidsdeskundige van 26 september 2006. Het Uwv acht een van de eerder aan appellant geduide functies alsnog niet geschikt voor hem. Dit leidt evenwel niet tot een verandering van standpunt ten aanzien van de intrekking van de WAO-uitkering. In dit rapport heeft het Uwv voorts onder meer het aspect 1.9.6. in de overige aan appellant geduide functies van een nadere toelichting voorzien. De Raad is van oordeel dat met deze toelichting genoegzaam is gemotiveerd dat ten aanzien van dit aspect voor appellant geen belemmering aanwezig is de geduide functies te verrichten. Ook overigens ziet de Raad, mede gelet op hetgeen boven is overwogen over het bestreden besluit, geen grond om aan te nemen dat de belasting in de geduide functies de mogelijkheden van appellant te boven zou gaan.
Het beroep tegen besluit 2 zal mitsdien ongegrond moeten worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H.G. Rottier en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2008.