[Appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 november 2006, 06/1916 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Korpsbeheerder van de politieregio [politieregio] (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 22 mei 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2008, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W.J. Dammingh, werkzaam bij de Nederlandse Politie Bond. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J.E.F. Kooren, werkzaam bij de politieregio [politieregio].
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is aangesteld als Senior Projectagent met een taakaccent OOV-Verkeer bij de politieregio [politieregio] voor 38 uren per week. Naast zijn aanstelling vervult appellant bestuursfuncties bij de Nederlandse Politie Bond, onder meer als lid van het hoofdbestuur, en is hij lid van de ondernemingsraad van de politieregio [politieregio]. Voorts is appellant lid van een aantal door de korpsbeheerder ingestelde commissies.
1.2. Eind december 2002 heeft de districtschef appellant te kennen gegeven dat door deze bestuursfuncties en lidmaatschappen de goede vervulling van appellants functie in het gedrang komt. Overleg hierover leidde volgens de korpsbeheerder niet tot overeenstemming.
1.3. De korpsbeheerder heeft vervolgens bij besluit van 7 augustus 2004, zoals gewijzigd bij besluit van 17 januari 2005, met ingang van 1 november 2004 appellants faciliteiten voor medezeggenschap en vakbondswerk, met toepassing van artikel 35, vierde en zevende lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), gemaximeerd op
338 uur per jaar, een en ander exclusief de tijd voor voorbereidings- en overleg- vergaderingen ex de artikelen 17 en 23 van de Wet op de ondernemingsraden (WOR). De korpsbeheerder heeft het laatstgenoemde besluit na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 mei 2005 (hierna: bestreden besluit).
1.4. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
2.1. De Raad stelt voorop dat artikel 35, vierde lid, van het Barp beoogt cumulatie van de diverse faciliteiten voor medezeggenschap en vakbondswerk te beperken. Ingevolge deze bepaling bedraagt het aantal uren buitengewoon verlof voor vakbondswerk (op grond van het eerste, tweede en derde lid) alsmede uren voor faciliteiten ten behoeve van de onder-nemingsraad of van commissies van die raad (op grond van artikel 18, eerste en tweede lid, van de WOR) voor leden van het hoofdbestuur van een bond tezamen ten hoogste 320 uren per jaar. Verder voorziet het zevende lid van artikel 35 van het Barp in evenredige verhoging of verlaging voor ambtenaren die meer respectievelijk minder dan een volledige betrekking vervullen. Op zichzelf is niet in geschil dat het door de korps-beheerder vastgestelde maximum aantal uren voor medezeggenschaps- en vakbondswerk met deze bepalingen in overeenstemming is.
2.2. Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of het lidmaatschap van door de korpsbeheerder ingestelde commissies bij de maximering is inbegrepen. Daarbij gaat het uitsluitend om commissies waarin appellant uit hoofde van zijn lidmaatschap van de ondernemingsraad zitting heeft. Van deelname aan andere commissies is in het geval van appellant geen sprake.
2.3. Appellant beroept zich voor zijn standpunt dat de anticumulatiebepaling van het Barp geen betrekking heeft op het lidmaatschap van door de korpsbeheerder ingestelde commissies op de afspraken die zijn gemaakt in het regionale gemeenschappelijke overleg van 10 mei 1995.
2.4. De Raad wijst erop dat - zoals ook naar voren komt uit het verslag van dit overleg - de indertijd afgesproken vrijstelling van 40 dagen geen betrekking heeft op de faciliteiten voor de dienstcommissies of de daarvoor inmiddels in de plaats gekomen ondernemings-raad, maar een invulling vormt van de faciliteiten voor vakbondswerk op grond van artikel 35 van het Barp. Daaraan doet niet af dat deze vrijstelling (voor niet-hoofd-bestuursleden) iets ruimer is dan dit artikel toelaat. In elk geval kunnen de afspraken uit 1995 niet worden aangemerkt als een uitwerking van artikel 35a van het Barp, aangezien dit artikel toen nog niet bestond. De afspraken staan dus naar het oordeel van de Raad niet in de weg aan maximering van de faciliteiten voor medezeggenschap en vakbonds-werk tezamen.
2.5. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de WOR, voor zover hier van belang, zijn de leden van de ondernemingsraad gedurende een door de ondernemer en de ondernemings-raad gezamenlijk vast te stellen aantal uren per jaar vrijgesteld ten behoeve van onderling beraad en overleg met andere personen over aangelegenheden waarbij zij in de uitoefe-ning van hun taak zijn betrokken. De korpschef en de ondernemingsraad zijn in 2004 bij het Convenant medezeggenschap [politieregio] overeengekomen dat, voor zover hier van belang, de leden van de ondernemingsraad een faciliteit van 100 uren per jaar genieten, te besteden aan activiteiten gerelateerd aan het lidmaatschap van de onder-nemingsraad. Nu appellant op grond van zijn hoedanigheid van lid van de ondernemings-raad deelneemt aan de werkzaamheden van de door de korpsbeheerder ingestelde commissies, heeft de korpsbeheerder, naar het oordeel van de Raad, deze activiteiten met recht aangemerkt als beraad en overleg in de zin van dit artikellid. Faciliteiten daarvoor zijn dan ook mede begrepen in het met toepassing van artikel 35, vierde en zevende lid, van het Barp vastgestelde maximum. Volledigheidshalve voegt de Raad hieraan nog toe dat het Convenant medezeggenschap [politieregio] zwijgt over de combinatie van medezeggenschapsactiviteiten en vakbondswerk en dus geen belemmering vormt voor maximering.
4. Gelet op het vorenoverwogene treft het hoger beroep geen doel en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2008.