[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 december 2005, 03/2981 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 mei 2008
Namens appellant heeft mr. M.A. Koot, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. F.A. Steeman.
Voor een meer uitgebreide weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met vermelding van het volgende.
Appellant is werkzaam geweest als stafmedewerker Organisatie en Advisering voor 40 uur per week. Op 22 juni 1992 heeft hij deze werkzaamheden gestaakt wegens psychische klachten. Met ingang van 3 juni 1993 zijn aan appellant uitkeringen op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Per 1 juni 1998 is de WAO-uitkering ingetrokken. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft het beroep tegen het desbetreffende besluit op bezwaar bij uitspraak van 20 december 1999 ongegrond verklaard. Deze uitspraak heeft de Raad bij uitspraak van 11 september 2002 bevestigd.
Per 10 april 2000 heeft appellant zich ziek gemeld wegens psychische klachten. De verzekeringsarts P. Dienske heeft op 17 april 2001 gerapporteerd dat de klachten van appellant verband houden met bepaalde persoonlijkheidskenmerken en dat bij onderzoek geen aanwijzingen zijn gevonden voor psychische decompensatie. Volgens de verzekeringsarts zijn de beperkingen van appellant niet het gevolg van ziekte in de zin van de WAO en is appellant geschikt te achten voor de maatgevende arbeid.
Bij besluit van 26 april 2001 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat wordt geweigerd om met ingang van 9 april 2001 een uitkering op grond van de WAO toe te kennen.
In de bezwaarfase is appellant gehoord in aanwezigheid van de bezwaarverzekeringsarts E. van der Jagt. De bezwaarverzekeringsarts heeft voorts informatie ingewonnen bij de behandelend psychiater M.M. Tóth en kennis genomen van rapporten van de zenuwarts J.A.H. Koelen en de psychiater prof. dr. M. Kuilman van respectievelijk 1 oktober 1998 en 15 september 2001. Op 10 april 2003 heeft de bezwaarverzekeringsarts gerapporteerd dat, gezien de beschikbare medische informatie, aangenomen moet worden dat bij appellant sprake is van een persoonlijkheidsstoornis. Volgens de bezwaarverzekeringsarts moeten in verband hiermee beperkingen worden aangenomen met betrekking tot voortdurend verhoogde werkdruk, uitgesproken gezagsverhoudingen, conflicten en eindverantwoordelijkheid.
De bezwaararbeidsdeskundige heeft functies voor appellant geselecteerd met inachtneming van de door de bezwaarverzekeringsarts aangenomen beperkingen.
Op 3 december 2003 heeft de bezwaararbeidsdeskundige gerapporteerd dat, gezien de aan de desbetreffende functies te ontlenen loonwaarde, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant moet worden vastgesteld op 25 tot 35%.
Bij besluit van 5 december 2003 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 26 april 2001 in zoverre gegrond verklaard dat met ingang van 9 april 2001 een WAO-uitkering wordt toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Tijdens de beroepsprocedure in eerste aanleg heeft appellant een rapport ingebracht van de zenuwarts G.W. de Graaff van 14 maart 2004. De rechtbank heeft aanleiding gezien om de psychiater E.F. van Ittersum als deskundige te raadplegen. Deze deskundige heeft appellant op 26 oktober 2004 en 3 november 2004 onderzocht en heeft op 4 januari 2005 een rapport uitgebracht. Hierin is vermeld dat er geen aanwijzingen zijn voor ziekte in psychiatrische zin, noch in 2001 noch tijdens het verrichte onderzoek. Voorts is vermeld dat bij appellant sprake is van een persoonlijkheidsstoornis NAO met afhankelijke, theatrale, narcistische, obsessieve en passief agressieve trekken. Van Ittersum heeft aangegeven dat de door de bezwaarverzekeringsarts voor appellant aangenomen beperkingen worden onderschreven en dat de aan appellant voorgehouden functies voor hem geschikt kunnen worden geacht. Appellant heeft in reactie op dit rapport een brief van de zenuwarts De Graaff van 12 februari 2005 ingebracht. Van Ittersum heeft hierop bij brief van 21 maart 2005 gereageerd. Voorts heeft Van Ittersum bij brief van 25 augustus 2005 door de rechtbank gestelde vragen beantwoord. In reactie hierop heeft appellant een brief van De Graaff ingebracht van 13 oktober 2005. De rechtbank heeft doorslaggevende betekenis toegekend aan de bevindingen en conclusies van de deskundige Van Ittersum en heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij op de in geding zijnde datum, 9 april 2001, niet in staat was om arbeid te verrichten als gevolg van de stressvolle omstandigheden waarin hij verkeerde en de daarmee samenhangende slaapstoornissen. Appellant heeft hierbij aangegeven zich niet te kunnen verenigen met de bevindingen van de deskundige Van Ittersum.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
De Raad overweegt als volgt.
In vaste jurisprudentie van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van dit uitgangspunt kan onder meer worden afgeweken als zich de bijzondere situatie voordoet dat uit de reactie van die deskundige op een andersluidend oordeel van een door een partij ingeschakelde deskundige moet worden afgeleid dat de door de rechter ingeschakelde deskundige zijn eigen oordeel niet serieus heeft heroverwogen.
De Raad is van oordeel dat in dit geval geen aanleiding bestaat om van het hiervoor vermelde uitgangspunt af te wijken. Van Ittersum heeft appellant onderzocht en heeft voorts kennis genomen van de in het dossier aanwezige uitgebreide medische informatie. De Raad acht het door Van Ittersum verrichte onderzoek voldoende zorgvuldig. Voorts heeft Van Ittersum zijn rapport toegelicht naar aanleiding van een door appellant ingebrachte reactie van de zenuwarts De Graaff en heeft hij de door de rechtbank gestelde vragen beantwoord. Hierbij heeft Van Ittersum de in het rapport van 4 januari 2005 vermelde conclusies gehandhaafd. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat aan deze reacties geen serieuze heroverweging ten grondslag heeft gelegen. In hetgeen appellant in hoger beroep nog naar voren heeft gebracht, heeft de Raad geen aanleiding gezien om de onafhankelijke deskundige Van Ittersum niet te volgen. Gezien het voorgaande is de Raad tot de conclusie gekomen dat de door de bezwaarverzekerings-arts aangenomen medische beperkingen juist moeten worden geacht en dat de aan appellant voorgehouden functies zijn belastbaarheid niet overschrijden.
Het hoger beroep treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F. Bandringa en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2008.