[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 19 juli 2007, 06/1628 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 mei 2008
Namens appellant heeft mr. J.J.C.M. Rouws, advocaat te Berlicum, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2008. Voor appellant zijn verschenen mr. Rouws voornoemd en [naam vader van appellant], vader van appellant. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
Bij besluit van 25 oktober 2005 heeft het Uwv de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, met ingang van 26 december 2005 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 25 januari 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. Rouws bij brief van 23 maart 2006, bij de rechtbank ingekomen op 24 maart 2006, beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen - kort weergegeven - dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar kan worden geacht, omdat het voor risico van appellant komt dat zijn vader ([naam vader van appellant]), die voor appellant zijn zaken waarnam en die in zoverre dan ook als gemachtigde diende te worden aangemerkt, het op het adres van appellant bezorgde bestreden besluit te laat in handen kreeg.
In hoger beroep voert appellant aan - kort weergegeven - dat zijn vader niet zijn gemachtigde is, dat psychiater P.J. Carpentier in zijn brief van 27 juni 2006 heeft verklaard dat appellant het bestreden besluit (met enige moeite) kan begrijpen, maar dat het voor hem niet haalbaar is om hier zelfstandig adequaat op te reageren, en dat bij de vader van appellant verwarring is ontstaan, omdat deze in een andere procedure van appellant tegen het Uwv wel was gemachtigd.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt vast dat de termijn van zes weken voor het indienen van een beroepschrift is overschreden.
Op grond van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
In geschil is of er sprake is van een verschoonbare reden voor de termijnoverschrijding. Met de rechtbank acht de Raad een dergelijke verschoonbare reden niet aanwezig.
De Raad stelt voorop dat, zoals uit het onderzoek ter zitting is gebleken, appellant niet onder curatele of onder bewind is gesteld, noch een mentor over hem is aangesteld. Appellant, geboren op 31 mei 1966, woont zelfstandig. Appellant is wel onder behandeling bij een psychiater en zijn vader behartigt zijn belangen, voor zover hij daartoe door zijn zoon in de gelegenheid wordt gesteld. De psychiater, zo leidt de Raad af uit zijn brief van 27 juni 2006, achtte appellant wel in staat het bestreden besluit te begrijpen, maar niet in staat daar zelf adequaat op te reageren, doch slechts met geschikte hulp. De bezwaarverzekeringsarts van het Uwv heeft in haar rapport van
15 februari 2007 als haar mening gegeven, dat appellant in staat was om de hulp van anderen in te roepen. Uit de brief van de psychiater blijkt niet dat appellant die hulp niet had kunnen inroepen. Integendeel, volgens de psychiater houden de ouders van appellant toezicht op zijn huishouden, regelen zijn financiën en overzien zijn administratie. Met de bijstand door de vader in de onderhavige zaak is dat blijkbaar niet gebeurd, maar juist nu op grond van het voorgaande kan worden vastgesteld dat appellant voldoende inzicht heeft om te beseffen dat hij hulp moet inroepen heeft de Raad geen aanknopingspunten gezien om dat niet aan appellant toe te rekenen.
Dit wordt niet anders door de stelling van appellant dat zijn vader in verwarring zou zijn geraakt, doordat hij in een andere procedure tussen appellant en het Uwv schriftelijk door appellant was gemachtigd en hij ervan uit mocht gaan dat deze machtiging ook in de onderhavige zaak gelding had. De Raad wijst er op, dat die andere procedure een herzieningsbesluit van 2 juli 2004 betrof, derhalve een besluit met een andere datum en een ander onderwerp. Voorts stelt de Raad vast, dat het (primaire) besluit van
25 oktober 2005 (ook) naar het huisadres van appellant is gezonden en appellant daartegen, met hulp van zijn vader, bezwaar heeft gemaakt. Het moet appellant en zijn vader toen ook al duidelijk zijn geweest, dat de betreffende machtiging in de onderhavige zaak kennelijk geen gelding had.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2008.