[Appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 november 2006, 05/7584 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Korpsbeheerder van de politieregio [politieregio], (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 15 mei 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift
ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 april 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M. Koolhoven, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W. Kolkman, werkzaam bij de politieregio [politieregio].
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sinds 1991 werkzaam bij de (rechtsvoorganger van de) politieregio [politieregio], laatstelijk als medewerker Formatiezaken/SAP HR Beheer. Over het functioneren van appellant in de periode 1 december 2002 tot en met 28 april 2004 is een beoordeling vastgesteld die in rechte niet meer aantastbaar is. Daaruit blijkt, samengevat weergegeven, dat appellant afspraken niet nakwam, verantwoordelijkheden niet oppakte, zich onttrok aan werkzaamheden, niet productief was, geen collegialiteit toonde en niet samenwerkte.
1.2. In september 2004 is na psychologisch onderzoek geconcludeerd dat appellant zou lijden aan een persoonlijkheidsstoornis. In een op 2 november 2004 met appellant gevoerd zogenoemd startgesprek hebben diens leidinggevenden aangegeven dat, mede gezien de verbeteringen die zich in het functioneren van appellant hadden afgetekend, was besloten het ingeslagen ontslagtraject af te breken en hem met het oog op verdere verbetering van zijn functioneren te bejegenen volgens door de bedrijfsarts gegeven aanwijzingen: heldere en duidelijke kaders stellen, direct aanspreken op gedrag en erkenning (door appellant) van autoriteit.
1.3. Nadat het functioneren van appellant wederom verslechterde, heeft de korpsbe-heerder hem bij besluit van 11 februari 2005 met toepassing van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp) met ingang van 15 maart 2005 ontslagen wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Dit besluit heeft de korpsbeheerder na door appellant daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 26 september 2005.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Ook in hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de problemen in zijn functioneren het gevolg zijn van ziekte.
3.2. De Raad heeft eerder overwogen (CRvB 25 februari 1999, LJN ZB8297 en TAR 1999, 71) dat onderzoek naar het bestaan van een eventuele medische oorzaak van de ongeschiktheid aangewezen is in die gevallen waarin aanwijzingen voorhanden zijn dat de ongeschiktheid van een ambtenaar (mede) voortkomt uit of samenhangt met een ziekte of gebrek of waarin gerede twijfel bestaat of het onvoldoende functioneren van een ambtenaar wordt veroorzaakt door eigenschappen van karakter, geest of gemoed dan wel door ziekte of gebreken.
3.3. Vast staat dat van de zijde van de korpsbeheerder twijfel bestond of sprake was van een medische oorzaak voor het disfunctioneren van appellant. Dat heeft geleid tot een onderzoek van appellant door psychologisch test- en adviesbureau Van Kemenade & Van Soest (hierna: K&S). In het daarop aan de bedrijfsarts uitgebrachte rapport van
14 september 2004 wordt een sterk vermoeden voor het bestaan van een borderline persoonlijkheidsstoornis uitgesproken. Volgens het rapport betekent dit niet dat appellant niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn gedrag. Op basis van het op grond van dit rapport uitgebrachte advies van de bedrijfsarts heeft de korpsbeheerder zijn standpunt gehandhaafd dat de veronderstelde persoonlijkheidsstoornis van appellant niet kan worden beschouwd als een ziekte of gebrek en onvoldoende verklaring biedt voor diens disfunctioneren.
3.4. In beroep heeft appellant ter onderbouwing van zijn reeds in bezwaar ingenomen standpunt dat zijn ongeschiktheid voortvloeit uit ziekte, een rapport overgelegd van psychiater prof. dr. G.F. Koerselman. Appellant voert terecht aan dat de rechtbank ten onrechte aan dat rapport is voorbijgaan. Er staat geen rechtsregel aan in de weg dat een reeds in bezwaar ingenomen standpunt in beroep met een onderzoeksrapport wordt onderbouwd. Dat de korpsbeheerder bij het nemen van het besluit op bezwaar met dat rapport geen rekening heeft kunnen houden betekent niet dat de rechtbank dit niet bij de toetsing van dat besluit had dienen te betrekken.
3.5. In zijn rapport concludeert psychiater Koerselman dat in het geval van appellant sprake is van een persoonlijkheid met borderline trekken. Bij zo een persoonlijk-heidskenmerk werkt de gekozen aanpak overeenkomstig de door de bedrijfsarts gegeven aanwijzingen volgens deze psychiater contraproductief. Zijns inziens is zeer aannemelijk dat deze aanpak heeft bijgedragen aan een versterkte mate van decompensatie in de vorm van een als ziekte aan te merken aanpassingsstoornis. Hij constateert voorts dat diverse door hem genoemde omstandigheden in het privéleven van appellant reeds in 2001 hebben geleid tot een aanpasssingsstoornis die vermoedelijk toentertijd van invloed is geweest op appellants functioneren.
3.6. De Raad stelt voorop dat gezien de specifieke deskundigheid van psychiater Koerselman aan diens rapport in dezen groot gewicht toekomt. Dit rapport voldoet aan de eisen die in rechte aan een deskundigenrapport moeten worden gesteld.
3.6.1. Vast staat dat het functioneren van appellant een opgaande lijn te zien gaf in het half jaar voorafgaande aan het startgesprek op 2 november 2004. Blijkens het verslag van dat gesprek heeft die verbetering in het functioneren de leidinggevenden van appellant mede aanleiding gegeven voor het maken van een nieuwe start waarbij rekening zou worden gehouden met de veronderstelde persoonlijkheidsstoornis van appellant alsook met de door de bedrijfsarts verstrekte aanwijzingen die - zo stelt de Raad vast - niet zijn terug te voeren op het rapport van K&S.
3.6.2. De Raad acht op grond van het rapport van psychiater Koerselman genoegzaam aannemelijk dat de bejegening van appellant overeenkomstig die aanwijzingen averechts heeft gewerkt en heeft bijgedragen aan het ontstaan van een als ziekte aan te merken aanpassingsstoornis die van invloed is geweest op het functioneren van appellant. In dit verband tekent de Raad aan dat het gezien de in het rapport van K&S veronderstelde persoonlijkheidsstoornis veeleer voor de hand had gelegen dat de korpsbeheerder aansluitend daaraan advies had ingewonnen van een psychiater over de in de werksituatie wenselijk geacht aanpak. De Raad ziet dan ook geen aanleiding zelf nader medisch onderzoek te laten instellen. Hieruit volgt dat de korpsbeheerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het disfunctioneren van appellant niet het gevolg was van ziekte of gebrek.
3.7. Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat de korpsbeheerder zich ten onrechte bevoegd heeft geacht appellant ontslag te verlenen op grond van het artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp. Het bestreden besluit kan in rechte geen stand houden en komt wegens strijd met genoemde bepaling voor vernietiging in aanmerking evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het primaire besluit te herroepen.
4.1. Appellant heeft verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Nu de Raad het primaire besluit zal herroepen wegens aan de korpsbeheerder te wijten onrechtmatigheid is er aanleiding deze op grond van artikel 7:15 in verbinding met artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
4.2. De Raad ziet voorts aanleiding de korpsbeheerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een totaalbedrag van € 2.644,-, bestaande uit kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 644,- en de naar het oordeel van de Raad redelijkerwijs gemaakte kosten van het in beroep uitgebrachte deskundigenrapport ten bedrage van € 2.000,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 26 september 2005;
Herroept het besluit van 11 februari 2005;
Veroordeelt de korpsbeheerder in de kosten van appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 3932,-, te betalen door de politieregio [politieregio] aan appellant;
Bepaalt dat de politieregio [politieregio] aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 349,- vergoedt
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.G. Treffers en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2008.