ECLI:NL:CRVB:2008:BD2225

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/5028 AW, 06/5029 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid van een politieagent

In deze zaak gaat het om de hoger beroepen van een appellant tegen uitspraken van de rechtbank Zwolle-Lelystad, die zijn ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor zijn functie als hoofdagent bij de politieregio [Regio] bevestigden. De Centrale Raad van Beroep heeft op 8 mei 2008 uitspraak gedaan. De appellant was per 1 februari 1998 in dienst bij de politieregio en had in de loop der jaren verschillende beoordelingen ondergaan. In november 1999 werd vastgesteld dat hij niet voldeed aan de functie-eisen, maar in maart 2001 leek er verbetering te zijn. Echter, in de daaropvolgende beoordelingen bleef zijn functioneren onvoldoende, met name op het gebied van kennis, zelfstandigheid en probleem-analyse.

De korpsbeheerder verleende appellant op 6 juni 2005 eervol ontslag, wat door de rechtbank in eerdere uitspraken werd bevestigd. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de korpsbeheerder voldoende gelegenheid had gegeven aan appellant om zijn functioneren te verbeteren, maar dat hij hierin niet slaagde. De Raad concludeerde dat het ontslag terecht was, omdat appellant niet voldeed aan de vereisten voor zijn functie en dat er geen sprake was van ziels- of lichaamsgebreken die zijn functioneren beïnvloedden.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de korpsbeheerder op goede gronden tot ontslag had besloten. De Raad achtte het niet nodig om de korpsbeheerder te verplichten appellant eerst naar een andere functie te verplaatsen, aangezien eerdere pogingen om zijn functioneren te verbeteren geen positief resultaat hadden opgeleverd. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier K. Moaddine.

Uitspraak

06/5028 AW + 06/5029 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 27 juli 2006, 05/1714 (hierna: aangevallen uitspraak 1) respectievelijk van 27 juli 2006, 06/93 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de korpsbeheerder van de politieregio [Regio] (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 8 mei 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
De korpsbeheerder heeft verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W.J. Dammingh, werkzaam bij de Nederlandse Politie Bond. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Maas, werkzaam bij de politieregio [Regio].
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant, die voorheen werkzaam was bij de politieregio [politieregio 1], is per 1 februari 1998 als medewerker basiseenheid, in de rang van hoofdagent, gaan werken bij de politieregio [Regio].
1.2. Bij een beoordeling in november 1999 is vastgesteld dat appellant niet voldeed aan de functie-eisen. Blijkens een in maart 2001 vastgestelde beoordeling was appellants functioneren verbeterd, maar waren de aspecten kennis, zelfstandigheid en probleem-analyse en -aanpak nog met een 2, zijnde onvoldoende, gewaardeerd.
1.3. In de in januari 2004 opgemaakte en in maart 2004 vastgestelde beoordeling over de periode van maart 2001 tot en met december 2003 werd geconcludeerd dat appellants functioneren onvoldoende was. Besloten werd een verbetertraject in te gaan, waarbij concrete verbeterpunten zijn geformuleerd. Het traject, dat oorspronkelijk zou lopen van 1 februari 2004 tot 1 augustus 2004, is in verband met een kort durende ziekteperiode van appellant en het feit dat twee vacatures appellants aandacht hadden gevraagd - evenwel zonder positief resultaat - , verlengd tot 1 november 2004.
De korpsbeheerder heeft het tegen deze beoordeling ingediende bezwaar op 24 augustus 2004 op formele gronden gegrond verklaard. Onder intrekking van de vastgestelde beoordeling, is het beoordelingsgesprek van januari 2004 aangemerkt als een ontwikkelingsgesprek als bedoeld in artikel 2 van het reglement ontwikkelingsgesprekken politie [Regio], dat zal worden betrokken bij de eerstvolgende beoordeling.
1.4. Bij besluit van 4 februari 2005 is de op 10 november 2004 omtrent appellants functioneren over de periode van 1 februari 2004 tot 1 november 2004 opgemaakte beoordeling vastgesteld.
1.5. Bij besluit van 6 juni 2005, verzonden op 10 juni 2005, heeft de korpsbeheerder, voor zover hier van belang, aan appellant met ingang van vier weken na de bekendmaking van dat besluit, eervol ontslag verleend op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp) wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor diens functie anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
1.6. Bij beslissing op bezwaar van 8 september 2005 (hierna: besluit 1) zijn, voor zover hier van belang, de bezwaren tegen de vastgestelde beoordeling en het ontslag ongegrond verklaard.
1.7. Voorts is, voor zover in hoger beroep van belang, ter uitvoering van een eerdere uitspraak van de rechtbank, op 30 november 2005 opnieuw beslist (hierna: besluit 2) op appellants bezwaar tegen een besluit van de korpsbeheerder van 11 november 2004 met betrekking tot het verlenen van buitengewoon verlof.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellant tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De beoordeling.
3.1.1. De Raad deelt niet de opvatting van appellant dat de beoordeling onrechtmatig is, omdat in de fase van het opmaken en vaststellen van de beoordeling in strijd met enkele vormvoorschriften is gehandeld en omdat appellant onvoldoende eigen inbreng heeft kunnen leveren.
De Raad acht daartoe allereerst van belang dat appellant meer dan tien dagen tevoren is uitgenodigd voor het op 11 november 2004 te houden beoordelingsgesprek, waarover ook zijn raadsman is ingelicht. Hij heeft zich dan ook tijdig op het gesprek kunnen voorbereiden. Dat bij het beoordelingsgesprek ook de chef van zijn direct leidinggevende aanwezig was, liet zich verklaren, doordat deze nauw betrokken was bij het functioneringstraject.
Verder is van belang dat appellant in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze omtrent de opgemaakte beoordeling te geven, van welke gelegenheid hij overigens ook zowel mondeling als schriftelijk gebruik heeft gemaakt. Daarna is de opgemaakte beoordeling opnieuw geaccordeerd door de direct leidinggevende en diens chef, waarna de beoor-deling door de beoordelingsautoriteit is vastgesteld. Met deze procedure is zo al niet naar de letter, dan in ieder geval naar de geest van de geldende beoordelingsregeling gehandeld, doordat appellant zijn inbreng bij het opmaken en daarna bij het vaststellen van de beoordeling heeft kunnen leveren. De Raad deelt dan ook de conclusie van de rechtbank dat de beoordeling niet op formele gronden voor vernietiging in aanmerking komt.
3.1.2. De Raad is voorts, evenals de rechtbank, van oordeel dat de in de beoordeling opgenomen negatieve waarderingen van diverse aspecten niet op onvoldoende gronden berusten. Deze waarderingen vinden hun grondslag in de verslagen van functionerings-gesprekken, waarin diverse concrete voorbeelden van tekortschietend functioneren van appellant zijn opgenomen.
Anders dan appellant meent, duidt het inzetten van een functioneringstraject niet op vooringenomenheid van de leidinggevenden, waardoor geen objectieve beoordeling meer kon worden vastgesteld. Met het traject werd nu juist beoogd het functioneren van appellant te verbeteren.
3.1.3. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat de rechtbank besluit 1, voor zover betrekking hebbend op de beoordeling, terecht in stand heeft gelaten.
3.2. Het ontslag.
3.2.1. Het ontslagbesluit berust, behalve op de hiervoor besproken negatieve beoordeling, ook op het onvoldoende functioneren van appellant in de perioden daarvoor. Uit de vastgestelde beoordelingen blijkt dat appellant al geruime tijd niet naar behoren functioneerde. Dit betrof in het bijzonder de aspecten kennis, zelfstandigheid en probleemanalyse en -aanpak.
De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat de korpsbeheerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant ongeschikt is te achten voor zijn functie. Van een medewerker van een basiseenheid in de rang van hoofdagent mag, naar het oordeel van de Raad, worden verlangd dat hij niet afwachtend is, maar onder meer zelfstandig, doortastend en in communicatief opzicht vaardig optreedt, waartoe appellant evenwel bij verschillende gelegenheden niet in staat bleek.
3.2.2. De Raad deelt voorts het oordeel van de rechtbank dat de korpsbeheerder appellant voldoende in de gelegenheid heeft gesteld zijn functioneren te verbeteren. In een gesprek in januari 2004 is aan appellant duidelijk gemaakt op welke concrete aspecten verbetering diende plaats te vinden. Deze aspecten zijn verwoord in een brief van 11 februari 2005. Vervolgens hebben, zoals ook aangekondigd in de brief van
11 februari 2005, regelmatig gesprekken over het functioneren plaatsgevonden waaraan appellant, regelmatig vergezeld van zijn belangenbehartiger, appellants leidinggevenden en de personeelsmanagementadviseur deelnamen. In die gesprekken zijn ook concrete werksituaties besproken, zodat appellant daaruit lering kon trekken. Voorts heeft, op verzoek van appellant, nog een gesprek met enkele collega’s plaatsgevonden, opdat appellant van hen kon vernemen in welke opzichten hij volgens zijn collega’s meer initiatief diende te tonen.
Anders dan appellant heeft bepleit behoefde, naar het oordeel van de Raad, dan ook geen verdere verlenging van het functioneringstraject plaats te vinden. Evenmin was de korpsbeheerder, alvorens tot ontslagverlening over te gaan, gehouden appellant eerst te verplaatsen naar een andere basiseenheid om het daar nog eens te proberen. De korps-beheerder heeft zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat, aangezien een eerdere tijdelijke tewerkstelling bij de recherchedienst geen noemenswaardig positief effect had, niet te verwachten was dat het elders anders zou gaan.
3.2.3. De korpsbeheerder heeft zich dan ook terecht bevoegd geacht appellant wegens ongeschiktheid voor zijn functie, die niet voortvloeit uit ziels of- lichaamsgebreken, ontslag te verlenen. De Raad is voorts van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de korpsbeheerder, bij afweging van alle relevante belangen, niet in redelijkheid tot het ontslag heeft kunnen besluiten.
De rechtbank heeft daarom besluit 1, voor zover betrekking hebbend op het ontslag, eveneens terecht in stand gelaten.
3.3. Besluit 2.
3.3.1. Appellant heeft tegen het oordeel van de rechtbank over de aangevallen uitspraak 2, in welke uitspraak wordt aangehaakt bij het overwogene in de aangevallen uitspraak 1, geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Gelet hierop volstaat de Raad ermee te verwijzen naar hetgeen hij heeft overwogen ten aanzien van uitspraak 1. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak 2 ook dient te worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.G. Treffers en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2008.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) K. Moaddine.
HD