ECLI:NL:CRVB:2008:BD2207

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3525 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning gedeeltelijke WAO-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. Appellant, die sinds 1986 als timmerman werkt, is op 6 oktober 2003 uitgevallen door gewrichts-, rug- en nekklachten, die door de verzekeringsarts zijn geduid als osteoporose en artrose van de nek. Het Uwv heeft appellant per 4 oktober 2004 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft de beslissing van het Uwv bevestigd, maar appellant is het niet eens met de vastgestelde arbeidsbeperkingen en de medische en arbeidskundige grondslag van het besluit. In hoger beroep heeft appellant zijn bezwaren tegen de uitspraak van de rechtbank herhaald. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 4 april 2008 behandeld, waarbij appellant werd vertegenwoordigd door zijn raadsman, mr. H.B.Th. Koekkoek, en het Uwv door W.R. Bos.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant correct heeft vastgesteld op basis van de beschikbare medische informatie. De Raad oordeelt dat de (bezwaar)verzekeringsartsen voldoende rekening hebben gehouden met de klachten van appellant en dat er geen reden is om aan te nemen dat de beperkingen zijn onderschat. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat appellant in staat is om de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen.

De Raad heeft echter ook geconstateerd dat de aanpassing van de beperkingen in hoger beroep heeft geleid tot het vervallen van een aantal voorbeeldfuncties. Hierdoor is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit pas in hoger beroep voldoende deugdelijk is gemotiveerd. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten, verklaart het beroep tegen het besluit van 17 mei 2005 gegrond en vernietigt dit besluit, maar bepaalt dat de rechtgevolgen van het besluit geheel in stand blijven. Tevens veroordeelt de Raad het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,- en bepaalt dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 143,- vergoedt.

Uitspraak

06/3525 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 9 mei 2006, 05/726 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 mei 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.B.Th. Koekkoek, werkzaam bij de Hout- en bouwbond CNV, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 4 april 2008. Voor appellant is zijn voornoemde raadsman verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende.
1.1. Appellant werkt sinds 1986 als timmerman en is op 6 oktober 2003 voor die werkzaamheden uitgevallen met gewrichts-, rug- en nekklachten, door de verzekeringsarts geduid als osteoporose en artrose van de nek.
1.2. Bij besluit van 24 november 2004 heeft het Uwv appellant in aansluiting aan de wachttijd van 52 weken per 4 oktober 2004 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij besluit van 17 mei 2005 (het bestreden besluit) zijn de bezwaren van appellant tegen het besluit van 24 november 2004 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank kan zich verenigen met de voor appellant vastgestelde arbeidsbeperkingen en is van oordeel dat hij in staat moet worden geacht de voor hem door het Uwv geselecteerde functies te verrichten.
3. In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank omtrent zowel de medische als de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit aangevochten.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Allereerst stelt de Raad vast dat het Uwv op 17 mei 2005 tevens heeft besloten om de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de WAO per 18 juli 2005, ruim 9 maanden na de datum in geding, te bepalen op 25 tot 35%. Later heeft het Uwv dit weer aangepast naar 35 tot 45%. Partijen hebben geen hoger beroep ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak, dat het beroep van appellant tegen deze beslissing niet-ontvankelijk is, zodat deze beslissing van de rechtbank in dit geding in hoger beroep niet ter beoordeling is van de Raad.
4.2. Gelet op de gedingstukken is de bestreden vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de klasse van 35 tot 45% per 4 oktober 2004, gebaseerd op het oordeel van het Uwv dat appellant met de arbeidsbeperkingen die door de bezwaarverzekeringsarts H.J.M. Boersema zijn opgenomen in de op 5 januari 2007 aangepaste functionele mogelijkhedenlijst (FML), in staat is te achten de functies van parkeercontroleur (SBC code 342022), meteropnemer (315181) en archiefmedewerker, medewerker bibliotheek (315130) uit te oefenen. Daarbij zijn tevens de door appellant gestelde allergische klachten betrokken.
4.3. Evenals de rechtbank ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellant heeft onderschat. Blijkens de rapporten van de (bezwaar)verzekeringsartsen is rekening gehouden met de diverse klachten van appellant, waaronder de gewrichtsklachten, de botontkalking, de rug- en nekklachten, de hoofdpijn, moeheid, de fobische klachten en de Cara/COPD. De voorhanden informatie van de artsen die appellant behandelen en hebben behandeld is daarbij betrokken, alsmede de visie van de bedrijfsarts van ArboDuo. Ook de vele in hoger beroep overgelegde informatiebrieven vormen voor de bezwaarverzekeringsarts Boersema blijkens zijn rapport van 7 september 2007 geen reden om de FML nader bij te stellen. In de informatie uit 1980 van de longarts P.E. Postmus ziet Boersema gelet op zijn rapportages van oktober en december 2007 wel reden om te bepalen dat moet worden bezien in welke mate appellant in de drie genoemde functies wordt blootgesteld aan huisstof, boompollen, haren en veren en huisstofmijten om vervolgens te kunnen beoordelen of de functies voor appellant problemen zullen geven. De Raad is van oordeel dat de (bezwaar)verzekerings-artsen via hun rapporten voldoende overtuigend hebben gemotiveerd dat er geen reden is om voor appellant meer en/of zwaardere beperkingen aan te nemen.
4.4. Uitgaande van de in de FML van 5 januari 2007 opgenomen beperkingen moet appellant naar het oordeel van de Raad in staat worden geacht om de werkzaamheden verbonden aan de drie eerder genoemde functies te verrichten. De Raad volgt hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak hieromtrent heeft overwogen en meent dat hetgeen in hoger beroep hieromtrent door appellant naar voren is gebracht niet tot een ander oordeel kan leiden. Hetgeen in het hoger beroepschrift naar voren is gebracht betreft oftewel aspecten waarop appellant niet beperkt is, zoals wisselende diensten of werken in de avonduren, oftewel belastingpunten van de functies die door de bezwaararbeids-deskundigen in het licht van de belastbaarheid van appellant overtuigend zijn toegelicht. Ook hetgeen appellant in hoger beroep omtrent zijn allergieklachten heeft aangevoerd kan naar het oordeel van de Raad niet afdoen aan zijn geschiktheid voor de geselecteerde functies. De reacties van de bezwaararbeidsdeskundige H.G. Coerts en de bezwaar-verzekeringsarts Boersema acht de Raad in dit verband afdoende, mede ook gelet op het gegeven dat appellant met zijn allergieklachten vele jaren als timmerman heeft gewerkt, dat de informatie omtrent de allergie dateert uit 1980, dat de klachten pas in de laatste fase van de procedure naar voren zijn gebracht en nu ook uit de ruim voorhanden overige medische informatie van diverse behandelaars niet blijkt dat de allergieklachten eerder problemen hebben gegeven.
5. Al het vorenoverwogene brengt de Raad tot de conclusie dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 4 oktober 2004 in de klasse van 35 tot 45% berust op een juiste medische en arbeidskundige grondslag. Omdat mede in het licht van hetgeen appellant heeft aangevoerd, zijn beperkingen in hoger beroep nog zijn aangepast, hetgeen heeft geleid tot het vervallen van een aantal voorbeeldfuncties, is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit eerst in hoger beroep voldoende deugdelijk is gemotiveerd. Het hoger beroep van appellant slaagt in zoverre, en de aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking. Dit vormt voor de Raad voorts reden om het bestreden besluit, inhoudende de toekenning per
4 oktober 2004 aan appellant van een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, te vernietigen maar tevens te bepalen dat de rechtgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 17 mei 2005 gegrond, voor zover dit betrekking heeft op de toekenning van een WAO-uitkering aan appellant per
4 oktober 2004 en vernietigt dit besluit in zoverre;
Bepaalt dat de rechtgevolgen van dit besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 143,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter, en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.W.A. Schimmel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2008.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M.W.A. Schimmel.
SSw