ECLI:NL:CRVB:2008:BD2185

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/349 WAZ, 05/4958 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van het maatmaninkomen voor WAZ- en WAO-uitkering met betrekking tot premies voor vrijwillige verzekering

In deze zaak gaat het om de vaststelling van het maatmaninkomen van appellant, die als meewerkend directeur grootaandeelhouder werkzaam was. Appellant was vanaf 26 februari 1996 vrijwillig verzekerd onder de Ziektewet (ZW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Op 13 januari 2004 ontving hij uitkeringen op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) en de WAO, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 55-65%. Na bezwaar tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank vernietigde dit besluit en droeg het Uwv op een nieuwe beslissing te nemen. Het Uwv nam een nieuwe beslissing, maar verklaarde het bezwaar opnieuw ongegrond. Appellant ging in hoger beroep tegen deze besluiten.

Tijdens de zitting op 23 november 2007 werd vastgesteld dat het onderzoek niet volledig was, waarna het onderzoek werd heropend. Op 14 maart 2008 vond een nieuwe zitting plaats, maar partijen waren niet verschenen. De Raad oordeelde dat appellant geen belang meer had bij de beoordeling van de eerdere uitspraak van de rechtbank. De centrale vraag was of het Uwv de premies voor de vrijwillige verzekering bij de vaststelling van het maatmaninkomen had moeten betrekken. De Raad concludeerde dat deze premies wel degelijk een voordeel vormden dat in het maatmaninkomen moest worden meegenomen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar met de opdracht aan het Uwv om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,- en moest het griffierecht van € 102,- vergoeden. De uitspraak werd gedaan op 25 april 2008.

Uitspraak

05/349 WAZ en 05/4958 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 7 januari 2005, 04/336 (hierna: aangevallen uitspraak I), en
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Middelburg van 9 juni 2005, 05/411 en 05/412 (hierna: aangevallen uitspraak II),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 25 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens appellant heeft mr. B.J. van de Wijnckel, advocaat te Terneuzen, nadere beroepsgronden aangevoerd.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv was niet vertegenwoordigd.
Na de behandeling ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Bij schrijven van 21 december 2007 heeft appellant stukken ingediend.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 14 maart 2008, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was werkzaam als meewerkend directeur grootaandeelhouder van [bedrijfsnaam] Met ingang van 26 februari 1996 is hij toegelaten tot de vrijwillige verzekering ingevolge de Ziektewet (ZW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Bij besluiten van 13 januari 2004 zijn aan appellant met ingang van 13 februari 2004 uitkeringen ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%.
Appellant heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 29 april 2004 heeft het Uwv de bezwaren tegen de besluiten van 13 januari 2004 ongegrond verklaard.
Het tegen het besluit van 29 april 2004 ingestelde beroep is door de rechtbank bij aangevallen uitspraak I gegrond verklaard. De rechtbank heeft dat besluit vernietigd, het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en bepaald dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht dient te vergoeden.
Appellant heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van aangevallen uitspraak I heeft het Uwv op 1 februari 2005 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Daarbij is de bijdrage in de ziektekosten alsnog in het maatmaninkomen opgenomen, maar is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 april 2004 opnieuw ongegrond verklaard, omdat de aanpassing van het maatmaninkomen niet tot een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse leidde.
Bij aangevallen uitspraak II heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 februari 2005 ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Ook tegen die uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt voorop dat appellant geen belang (meer) heeft bij de beoordeling van aangevallen uitspraak II. Dat is ook door appellant bevestigd ter zitting van de Raad op 23 november 2007. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak II zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak I worden partijen nog slechts verdeeld gehouden over het antwoord op de vraag of het Uwv bij de vaststelling van het maatmaninkomen van appellant had dienen te betrekken de premies ten behoeve van de vrijwillige verzekering ingevolge de ZW en de WAO.
Uit de gedingstukken komt naar voren dat appellant vrijwillig verzekerd was voor de ZW en de WAO en dat premies voor deze verzekeringen zijn afgeschreven van een op naam van de werkgeefster van appellant gestelde rekening. De Raad is van oordeel dat hier sprake is van een uit zijn dienstbetrekking voortvloeiend voordeel dat thuishoort in het maatmaninkomen.
Nu het Uwv dat voordeel ten onrechte niet in de vaststelling van het maatmaninkomen heeft betrokken, dient aangevallen uitspraak I te worden bevestigd met dien verstande dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad. De Raad laat daarbij, ter voorkoming van ongerechtvaardigde verwachtingen van appellant, in het midden of een dergelijke verhoging van het maatmaninkomen zal resulteren in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse dan die van 55-65%.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak II niet-ontvankelijk;
Bevestigt aangevallen uitspraak I met dien verstande dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht ad € 102,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.M.T. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 april 2008.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
TM