ECLI:NL:CRVB:2008:BD2054

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/4387 WAO, 07/1760 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering van een telefoniste met gehoorproblemen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een telefoniste die zich op 15 april 1997 ziek meldde met klachten van tinnitus, duizeligheid, slecht slapen en concentratieproblemen. Na een herbeoordeling van haar WAO-uitkering, die aanvankelijk was vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid, heeft appellant deze herzien naar 35 tot 45% arbeidsongeschiktheid. Betrokkene heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een procedure bij de rechtbank.

De rechtbank heeft in twee uitspraken de besluiten van appellant vernietigd en geoordeeld dat de deskundigenrapporten onvoldoende rekening hielden met de beperkingen van betrokkene. De Raad heeft de deskundige dr. R.M.L. Poublon benoemd, die concludeerde dat betrokkene volledig arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat de rechtbank in haar uitspraken niet de juiste procedure had gevolgd, waardoor uitspraak 1 vernietigd moest worden. De Raad heeft het beroep van betrokkene tegen besluit 1 gegrond verklaard en besluit 1 vernietigd, terwijl uitspraak 2 werd bevestigd.

De Raad heeft appellant ook veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die in totaal € 966,- bedragen. De Raad benadrukte dat het oordeel van een onafhankelijke deskundige in beginsel gevolgd dient te worden, en dat de beperkingen van betrokkene onvoldoende in kaart waren gebracht in de eerdere besluiten. De Raad heeft bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

05/4387 WAO + 07/1760 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 30 juni 2005, 02/4978 (hierna: uitspraak 1) en 19 maart 2007, 04/3982 (hierna: uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
[Betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken 1 en 2 en daarbij wat betreft uitspraak 1 overgelegd een rapport van de bezwaarverzekeringsarts L. ten Hove van 28 juli 2005.
Namens betrokkene heeft mr. J.C. Walker, advocaat te Amsterdam, in beide procedures van verweer gediend.
Appellant heeft bij brief van 23 april 2007 in het kader van het hoger beroep tegen uitspraak 2 nadere gronden ingediend. Op 13 augustus 2007 heeft appellant nog een reactie van Ten Hove van 30 juli 2007 ingebracht.
De Raad heeft de KNO-arts dr. R.M.L. Poublon benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Deze deskundige heeft op 3 december 2007 schriftelijk verslag van zijn onderzoek gedaan.
Appellant heeft op het verslag van de deskundige op 4 januari 2008 gereageerd door inzending van een rapport van Ten Hove van 28 december 2007 en een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige M.A. Oudenaller van 3 januari 2008. Naar aanleiding hiervan heeft Poublon bij rapport van 29 januari 2008 nader verslag gedaan, waarop Ten Hove op 8 februari 2008 reageerde.
Het onderzoek ter zitting heeft – gevoegd – plaatsgevonden op 25 maart 2008. Namens appellant is verschenen mr. A.J.G. Lindeman. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
Betrokkene was werkzaam als telefoniste gedurende 20 uur per week toen zij zich op 15 april 1997 ziek meldde als gevolg van tinnitus, duizeligheid, slecht slapen en concentratieproblemen. Nadien kreeg betrokkene rugklachten en linker knieklachten. De rechtsvoorganger van appellant heeft betrokkene bij besluit van 29 juli 1998, in aansluiting op de wettelijke wachttijd, met ingang van 14 april 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van een herbeoordeling is na verzekeringsgeneeskundig onderzoek op belastbaarheidspatroon onveranderd van toepassing was. Appellant heeft vervolgens na arbeidskundig onderzoek bij besluit van 14 juni 2002 de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 24 juni 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. In de bezwaarprocedure leidde het onderzoek van de bezwaararbeidsdeskundige tot het vervallen van één van de geduide functies, waarna in het van dit onderzoek opgemaakte rapport het verlies aan verdiencapaciteit werd berekend op 46,2%. Dienovereenkomstig verklaarde appellant bij besluit van 4 november 2002 (hierna: besluit 1) het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 14 juni 2002 in zoverre gegrond en werd betrokkene met ingang van 24 juni 2002 ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%.
In het kader van de zogenoemde vijfdejaars herbeoordeling is in het rapport van 2 januari 2003 van het verrichte verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek geconcludeerd dat de mogelijkheden tot functioneren nagenoeg gelijk zijn gebleven ten opzichte van het vorige onderzoek. Vervolgens heeft appellant bij besluit van 28 januari 2003 de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 14 april 2003 voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. In de bezwaarprocedure is na hernieuwd verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek uiteindelijk vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid op 14 april 2003 45 tot 55% was. Dienovereenkomstig verklaarde appellant bij besluit van 22 juli 2004 (hierna: besluit 2) het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 28 januari 2003 ongegrond.
In de beroepsprocedure tegen besluit 1 heeft de rechtbank dr. R.J.A.M. van der Hulst benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Volgens het rapport van dit onderzoek van 15 oktober 2004 bestond er op 24 juni 2002 een volledige arbeidsongeschiktheid bij betrokkene als gevolg van oorsuizen, slechthorendheid, hyperacusis en duizeligheid en konden de symptomen verklaard worden uit de bij de in dit rapport vermelde onderzoeken overduidelijk gebleken grote dysfunctie in het complex “slakkenhuis = binnenoor en labyrinth = evenwichtsorgaan” links. Naar aanleiding van de reactie van de bezwaarverzekeringsarts J.H.M. Kupecz-Mogendorff van 13 januari 2005 heeft de deskundige in een nader rapport van 28 februari 2005 verduidelijkt dat er bij betrokkene sprake is van een aanzienlijk gehoorverlies en vermindering van spraakverstaan, dat als gevolg van de gemeten hyperacusis het gehoor links zeer slecht bruikbaar en revalideerbaar is en dat het evenwichtsonderzoek een lichte asymmetrie liet zien tussen de evenwichtsorganen links en rechts, hetgeen in de praktijk goed past bij de klachten van betrokkene. Gelet op één en ander handhaafde de deskundige, die een verslag bijvoegde van het Audiologisch Centrum te Amersfoort van 5 maart 2004, de eerder vermelde conclusies.
De rechtbank verklaarde bij uitspraak 1 het beroep van betrokkene tegen besluit 1 gegrond en vernietigde besluit 1. Voorts gaf de rechtbank beslissingen over de vergoeding van griffierecht en proceskosten aan betrokkene. De rechtbank overwoog dat de deskundige in ieder geval in zijn oordeel op zijn vakgebied diende te worden gevolgd zodat het belastbaarheidspatroon in die zin diende te worden aangepast.
In de beroepsprocedure tegen besluit 2 is de in rubriek I van deze uitspraak vermelde bezwaarverzekeringsarts Ten Hove in een rapport van 20 april 2005 nogmaals uitgebreid ingegaan op alle medische gegevens met betrekking tot de gehoorklachten van betrokkene. Vervolgens heeft de rechtbank aanleiding gezien Van der Hulst andermaal als deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek. De deskundige is in een rapport van 24 augustus 2006 ter vermijding van herhalingen uitvoerig ingegaan op evenvermeld rapport van Ten Hove en op een rapport van Ten Hove van 28 juli 2005 in de hoger beroepsprocedure tegen uitspraak 1, dat door de gemachtigde van betrokkene in de rechtbankprocedure inzake besluit 2 is overgelegd. Van der Hulst is voorts ingegaan op de resultaten van een door hem aangevraagd evenwichtsonderzoek, welke zijn neergelegd in een rapport van het Hoofd Vestibulaire Afdeling van het Academisch Medisch Centrum te Amsterdam van 24 juli 2006. Verder heeft Van der Hulst aangegeven op welke onderdelen van de zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) betrokkene naar zijn mening (meer) beperkt moet worden geacht. Daarbij heeft Van der Hulst onder andere gewezen op de zijns inziens bestaande relatie tussen oorsuizen, slapeloosheid en concentratieverlies en op de noodzaak van een urenbeperking. Op het rapport van Van der Hulst heeft de bezwaarverzekeringsarts Y. van der Voort op 4 oktober 2006 gereageerd, onder andere met de stelling dat wat verminderde concentratie plausibel is, maar dat er geen aanleiding is voor een beperking ten opzichte van de normaalwaarde van ongeveer een half uur en dat een urenbeperking niet medisch is onderbouwd. In een nader rapport van 12 november 2006 heeft Van der Hulst zijn eerdere conclusies grotendeels gehandhaafd, met name ook wat betreft concentratieverlies en urenbeperking in verband met de combinatie van de bij betrokkene aanwezige aandoeningen.
De rechtbank heeft bij uitspraak 2 het beroep tegen besluit 2 gegrond verklaard, besluit 2 vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Tevens gaf de rechtbank beslissingen over vergoeding aan betrokkene van griffierecht en proceskosten. De rechtbank overwoog dat er geen aanleiding was voor een uitzondering op haar vaste jurisprudentie om het oordeel van een door haar ingeschakelde onafhankelijk deskundige te volgen. Volgens de rechtbank is Van der Hulst op een zorgvuldige wijze en voldoende gemotiveerd tot zijn standpunt gekomen, ook al resteert er volgens Van der Hulst een grijs gebied waarin sprake blijft van enige interpretatie van gegevens.
In de beide hoger beroepen heeft appellant – kort gezegd – uiteengezet waarom naar zijn mening de deskundige ten onrechte heeft geconcludeerd tot volledige arbeidsongeschiktheid.
De Raad stelt voorop dat uitspraak 1, welke na heropening van het onderzoek door de rechtbank is gedaan met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in strijd met dit artikel tot stand is gekomen. Nadat betrokkene immers bij brief van 20 april 2005 toestemming als bedoeld in dit artikel had gegeven, gaf appellant bij brief van 26 april 2005 zijn toestemming en voegde daarbij nog een rapport van Ten Hove van 20 april 2005. De toestemming van appellant en dit rapport zijn weliswaar door de rechtbank op 17 mei 2005 aan de gemachtigde van betrokkene gezonden, maar daarbij is niet, zoals volgens vaste jurisprudentie in een geval als het onderhavige aangewezen is, andermaal om toestemming als hiervoor bedoeld gevraagd. Uit het dossier blijkt ook niet dat die toestemming nadien nog is gevraagd dan wel gegeven.
Uitspraak 1 dient dan ook te worden vernietigd. De Raad ziet, mede gelet op de samenhang tussen de hoger beroepen tegen uitspraak 1 en uitspraak 2, aanleiding de zaak zelf af te doen en overweegt inzake het beroep van betrokkene tegen besluit 1 en het hoger beroep van het Uwv tegen uitspraak 2 als volgt.
De in rubriek I van deze uitspraak vermelde en door de Raad benoemde deskundige Poublon heeft in zijn rapport van 4 december 2007 onder verwijzing naar eerdere onderzoeken vastgesteld dat bij betrokkene het oorsuizen, de hyperacusis, het gehoorverlies en de duizeligheid op de data bij de besluiten 1 en 2 in geding niet wezenlijk zijn gewijzigd en dat het spraakverstaan in ruis duidelijk slechter is geworden. Voorts heeft Poublon aangegeven dat het oorsuizen in het geval van betrokkene is ontstaan als gevolg van binnenoorschade en dat dit haar vermoeidheid versterkt. Gelet op één en ander pleit Poublon voor het aannemen van volledige arbeidsongeschiktheid.
In haar reactie op het rapport van Poublon bestrijdt Ten Hove zijn conclusie van volledige arbeidsongeschiktheid en geeft zij aan dat in de FML met het oog op de door Poublon beschreven aandoeningen voldoende beperkingen zijn gesteld.
Naar aanleiding van de reactie van Ten Hove heeft Poublon in een nader rapport van 29 januari 2008 gemotiveerd aangegeven waarom hij zijn conclusies handhaaft, waarbij hij nog heeft aangetekend niet te hebben geschreven dat betrokkene volledig arbeidsongeschikt is maar daarvoor wel te hebben gepleit.
De Raad overweegt dat in zijn vaste rechtspraak ligt besloten dat hij het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen.
Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. Uit de rapporten van zowel Van der Hulst als Poublon, van wie de conclusies in grote lijnen in feite in elkaars verlengde liggen, valt naar het oordeel van de Raad in elk geval af te leiden dat bij de besluiten 1 en 2 de beperkingen van betrokkene onvoldoende in kaart zijn gebracht. De Raad wijst bijvoorbeeld op de relatie die de beide deskundigen hebben gelegd tussen het oorsuizen, de vermoeidheid en concencentratieproblemen. Voorts heeft Poublon gewezen op een mogelijke oorzaak van de duizeligheidsklachten van betrokkene, te weten de ook al door Van der Hulst vermelde asymmetrische prikkelbaarheid van de labyrinthen. Gelet op één en ander en op hetgeen de deskundigen ter zake hebben opgemerkt komt het de Raad voor dat ook de medische geschiktheid van betrokkene voor de aan besluit 1 ten grondslag gelegde chauffeursfunctie in verband met de specifieke belasting op het vlak van het in- en uitladen van maaltijden onvoldoende is gemotiveerd in relatie tot de duizeligheidsklachten van betrokkene. Hetzelfde geldt in verband met het item concentratie voor de functies Gegevensbewerk(st)er om reden van de asterisk bij het item 28F Monotoon werk met de aantekening “Veel reeksen met gegevens controleren”. Wat betreft besluit 2 wijst de Raad op hetgeen Van der Hulst heeft opgemerkt omtrent het structurele karakter van het lawaai van krijsende zuigelingen dan wel schreeuwende kinderen en op het gebruik van de computer in verband met duizeligheid.
Al het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat het beroep tegen besluit 1 gegrond moet worden verklaard en besluit 1 moet worden vernietigd. Tevens dient appellant met inachtneming van deze uitspraak van de Raad een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Voorts dient de aangevallen uitspraak 2 te worden bevestigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in het beroep tegen besluit 1 en in de beide hoger beroepen. Deze kosten worden wat betreft de procedure naar aanleiding van besluit 1 begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en wat betreft de procedure naar aanleiding van besluit 2 begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal voor beide procedures € 966,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak 1;
Verklaart het beroep tegen besluit 1 gegrond en vernietigt besluit 1;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 2;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag groot € 966,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan betrokkene het in de beroepsprocedure tegen besluit 1 betaalde griffierecht van € 37,- vergoedt.
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in verband met de hoger beroepsprocedure tegen uitspraak 2 een griffierecht van € 428,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2008.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) I.R.A. van Raaij.
CVG