[Appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 december 2004, 03/3206 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 mei 2008
Namens appellant heeft mr. E.M. van den Brom, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 9 oktober 2007 heeft mr. Van den Brom gereageerd op een door het Uwv genomen nader besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2007. Namens appellant is verschenen mr. Van den Brom, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Buren.
De Raad heeft vervolgens het onderzoek heropend en het Uwv de gelegenheid gegeven een nadere onderbouwing van de vastgestelde beperkingen in het geding te brengen.
Het Uwv heeft op dit verzoek gereageerd bij brieven van 20 december 2007 en 16 januari 2008.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 6 maart 2008. Namens appellant is wederom verschenen mr. Van den Brom, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen.
Appellant is werkzaam geweest als afvalsorteerder bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats].
Op 21 december 1992 heeft hij zijn werk gestaakt wegens hoofdpijnklachten na een ongeval op het werk. In februari 1993 heeft appellant zijn werk weer voor halve dagen hervat. Het Uwv heeft met ingang van 20 december 1993 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellant toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Daarbij is het Uwv ervan uitgegaan dat appellant geschikt was zijn eigen werk gedurende halve dagen te verrichten.
Op 17 januari 1996 heeft appellant zijn werkzaamheden voor halve dagen bij [naam werkgever] gestaakt wegens chronische hoofdpijnklachten en duizelingen. Vervolgens is appellant twee keer gezien door een verzekeringsarts van het Uwv, die een psychiatrische expertise heeft laten verrichten. Na de rapportage van de psychiater A.J.A. Vandecasteele van
26 augustus 1996 heeft appellant zich niet gemeld op enkele oproepen van het Uwv, kennelijk omdat hij toen gedetineerd was. Bij besluit van 10 oktober 1997, verzonden aan het adres van appellant in Leiden, heeft het Uwv medegedeeld dat de mate van
arbeidsongeschiktheid van appellant ongewijzigd wordt vastgesteld in de klasse van 45 tot 55%.
Appellant is kennelijk in de loop van 1998 naar Marokko gegaan. Vanaf 1 oktober 1998 heeft hij zich aldaar enige keren gemeld bij de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS). Tevens heeft hij enkele keren verzocht om verhoging van zijn WAO-uitkering. Vervolgens heeft het Uwv via de Nederlandse ambassade in Marokko appellant aldaar medisch laten onderzoeken. Na kennisneming van de rapportages uit Marokko van een algemeen arts, een psychiater en een neurochirurg heeft de verzekeringsarts R.J.A.M. van Eldijk geconcludeerd dat niet gebleken is van toegenomen beperkingen bij appellant vanaf 17 januari 1996. Met inachtneming van lichte psychische beperkingen is appellant volgens hem ook vanaf 17 januari 1996 belastbaar te achten conform een opgestelde functionele mogelijkhedenlijst (FML). Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen zowel ten tijde van dat onderzoek als in februari 1996 sprake is van geschiktheid voor een aantal functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van ongeveer 2%.
Bij besluit van 7 november 2002 heeft het Uwv de aan appellant toegekende WAO-uitkering met ingang van 8 mei 2003 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 15% zou bedragen. Voorts heeft het Uwv bij besluit van 14 januari 2003 medegedeeld dat de ziekmelding van appellant per 17 januari 1996 geen aanleiding geeft de WAO-uitkering te herzien naar een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse.
Naar aanleiding van de namens appellant tegen deze besluiten gemaakte bezwaren heeft het Uwv een nader onderzoek laten verrichten door een bezwaarverzekeringsarts die, na kennisneming van informatie verkregen van de behandelend psychiater, tot de slotsom is gekomen dat geen nieuwe medische feiten of gegevens naar voren zijn gekomen die het oordeel van de verzekeringsarts met betrekking tot de functionele mogelijkheden doen wijzigen. Onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 12 juni 2003 (hierna: besluit 1) het bezwaar van appellant tegen de primaire besluiten van 7 november 2002 en 14 januari 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten en tot vergoeding van het griffierecht. Daarbij is overwogen dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij na zijn ziekmelding op 17 januari 1996 meer beperkt was dan voor die datum. Het oordeel van de ARBO-arts, die appellant ongeschikt achtte voor zijn eigen werk gedurende halve dagen, maakt dit volgens de rechtbank niet anders, omdat de beoordeling van die arts plaatsvond in het kader van de Ziektewet hetgeen een andere beoordeling is dan de beoordeling in het kader van de WAO. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat de verzekeringsartsen van onvolledige medische gegevens en daarmee van onjuiste medische beperkingen zijn uitgegaan. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat die ondeugdelijk is gemotiveerd, met name ten aanzien van de opleidingseis voor de functie textielproductenmaker.
Bij beslissing op bezwaar van 3 januari 2005 (hierna: besluit 2) heeft het Uwv, onder verwijzing naar een nadere arbeidskundige rapportage, het bezwaar van appellant wederom ongegrond verklaard. De Raad heeft besluit 2 met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betrokken in deze procedure.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat de rapportage van de Marokkaanse psychiater Merini een onvoldoende basis vormt om de schatting op te kunnen baseren, nu zijn wijze van rapporteren niet inzichtelijk is en daarbij niet het DSM-IV systeem is gevolgd. Voorts stelt appellant dat uit de gegevens van de ARBO-arts uit 1996 blijkt dat hij toen lijdend was aan hevige hoofdpijn en duizeligheid, leidend tot diverse beperkingen welke niet zijn terug te vinden in de FML. Ten slotte is appellant van mening dat de Marokkaanse rapportages niet voldoen aan de door het Uwv ontwikkelde standaarden en aan het Schattingsbesluit.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv nog aanvullende gegevens in het geding gebracht met betrekking tot de beoordeling van de medische situatie van appellant na januari 2003, waaronder rapporten van de psychiaters M.A. Boukili van 25 juni 2007 en C. Bouhelal van 29 juli 2005.
De Raad overweegt het volgende.
Besluit 1.
De Raad stelt vast dat het Uwv besluit 1 niet langer handhaaft, nu in besluit 2 is vermeld dat besluit 1 wordt ingetrokken en een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen de besluiten van 7 november 2002 en 14 januari 2003 is genomen. Dit betekent eveneens dat appellant geen belang meer heeft bij het hoger beroep betrekking hebbend op besluit 1, nu namens hem geen verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb is ingediend en zijn grieven inzake de mate van haar arbeidsongeschiktheid bij de toetsing van besluit 2 aan de orde kunnen komen. Het hoger beroep van appellant wordt derhalve niet-ontvankelijk geacht, nu niet is gebleken van enig belang van hem bij een inhoudelijk oordeel van de Raad met betrekking tot besluit 1.
Besluit 2.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 17 januari 1996 niet is toegenomen, zodat er geen aanleiding bestaat de toegekende WAO-uitkering met toepassing van artikel 38 van de WAO met ingang van 14 februari 1996 te herzien naar een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse, en of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 8 mei 2003 terecht heeft vastgesteld op minder dan 15%. Daarbij spitst het geschil zich met name toe op de vraag of het Uwv in voldoende mate rekening heeft gehouden met de op voornoemde data voor appellant geldende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid.
De Raad stelt voorop dat het Uwv al betrekkelijk kort na de ziekmelding van appellant per 17 januari 1996 een onderzoek heeft laten verrichten door een verzekeringsarts, die heeft vastgesteld dat bij appellant sprake was van hoofdpijn als gevolg van hygromen en van een depressief beeld. De vervolgens ingeschakelde psychiater Vandecasteele heeft in augustus 1996 vastgesteld dat de chronische hoofdpijnklachten van appellant hoogst waarschijnlijk een somatoforme stoornis zijn. Verder heeft hij opgemerkt dat de stemming van appellant dysthym was, maar niet echt depressief. Vervolgens is appellant enkele keren niet verschenen op oproepen voor het spreekuur bij het Uwv, waardoor een zorgvuldige besluitvorming ten aanzien van de eventuele toegenomen arbeidsongeschiktheid per 17 januari 1996 vooralsnog niet mogelijk werd geacht. Naar aanleiding van enkele verzoeken van appellant om verhoging van zijn WAO-uitkering heeft het Uwv appellant vanaf 2002 enige keren laten onderzoeken door artsen in Marokko. Vervolgens heeft het Uwv de besluiten van 7 november 2002 en 14 januari 2003 genomen. Daarbij is het Uwv er kennelijk vanuit gegaan dat het besluit van
10 oktober 1997, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ongewijzigd is vastgesteld op 45 tot 55% geen betrekking heeft op de situatie vanaf 17 januari 1996.
De psychiater dr. A.F. Merini heeft bij zijn onderzoek van appellant in 2002 geconcludeerd dat sprake is van subjectieve symptomatologie en dat een ernstige depressie niet is aangetoond. Tevens heeft hij een nader onderzoek van appellant noodzakelijk geacht. Op grond van de bevindingen van Merini, een algemeen arts en een neuroloog zijn in het toen opgestelde MN 214-formulier wel enige, maar geen ernstige beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid opgenomen. Voorts blijkt uit de door het Uwv in hoger beroep overgelegde medische rapporten vanuit Marokko dat de psychiater C. Bouhelal in 2005 tot de conclusie is gekomen dat appellant enerzijds subjectieve stoornissen heeft, die matig van intensiteit zijn en die geen handicap vormen, en anderzijds depressieve klachten heeft waar een oplossing voor is in de vorm van adequate en tamelijk langdurige behandeling. De psychiater M.A. Boukili is in 2007 tot de slotsom gekomen dat bij appellant sprake is van een a-specifieke depressieve stoornis, afhankelijkheid van diazepam en van kenmerken van een paranoïde persoonlijkheid, bij een GAF-score van 60.
De Raad is van oordeel dat het Uwv op grond van de beschikbare gegevens over de medische situatie van appellant in januari en februari 1996 terecht tot de slotsom is gekomen dat geen sprake is geweest van een toeneming van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 17 januari 1996. Daarbij wijst de Raad erop dat appellant toen, evenals voordien, klaagde over hoofdpijn en duizeligheid waarbij niet is gebleken van een objectiveerbare verslechtering van de situatie. Voorts blijkt uit de rapportage van de psychiater Vandecasteele dat in 1996 geen sprake was van een wezenlijke psychiatrische stoornis, leidend tot meer beperkingen voor appellant. Ook uit de nadien over appellant opgestelde psychiatrische rapportages blijkt niet van zodanige stoornissen. Het feit dat de ARBO-arts appellant in 1996 wel ongeschikt achtte om zijn werk gedurende halve dagen te verrichten, vermag de Raad niet tot een ander oordeel te leiden. Daarbij wijst de Raad erop dat het Uwv dient te beoordelen of sprake is van een toeneming van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 38 van de WAO. Nu ook niet is gebleken van een toeneming van de arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf
17 januari 1996 op arbeidskundige gronden heeft het Uwv terecht geweigerd de WAO-uitkering van appellant te herzien naar een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse.
Ten aanzien van de intrekking van de WAO-uitkering van appellant per 8 mei 2003 is de Raad van oordeel dat het Uwv, gelet op de thans bekende medische en andere gegevens omtrent appellant, bij de beoordeling van de klachten van appellant in de functionele mogelijkhedenlijst in voldoende mate rekening heeft gehouden met de toen voor appellant geldende beperkingen. Daarbij wijst de Raad erop dat het rapport van de psychiater Merini, gelet op diens summiere rapportage en onduidelijke conclusie, een onvoldoende basis vormt voor een zorgvuldige besluitvorming omtrent de voor appellant geldende beperkingen in mei 2003. Gelet echter op overige beschikbare psychiatrische rapporten omtrent appellant is de Raad van oordeel dat daaruit blijkt dat bij appellant sprake is van een consistent beeld van grotendeels lichamelijke klachten waarvoor geen duidelijk psychisch of psychiatrisch substraat kan worden vastgesteld. In ieder geval kan op grond van die gegevens niet gezegd worden dat het Uwv andere of verdergaande beperkingen voor appellant aan had moeten nemen ten aanzien van zijn persoonlijk en sociaal functioneren. Hoewel de Marokkaanse rapportages wellicht niet in alle opzichten voldoen aan de hier te lande voor dergelijke rapportages gehanteerde standaarden en richtlijnen, waarbij de Raad overigens aantekent dat door Boukili wel gebruik is gemaakt van het DSM-IV systeem, voldoen de op die rapportages gebaseerde rapporten van de verzekeringsartsen daaraan in dit geval in ieder geval wel.
Voor zover sprake is van een lichtere inschatting van de beperkingen van appellant ten opzichte van de beoordeling in 1993, zoals namens hem is gesteld met name ten aanzien van een arbeidsduurbeperking die eerder aangenomen zou zijn, merkt de Raad op dat de functionele mogelijkheden van appellant per 8 mei 2003 in ieder geval zorgvuldig zijn vastgesteld en in voldoende mate zijn gemotiveerd.
Ten slotte is de Raad van oordeel dat appellant, rekening houdend met de vastgestelde beperkingen, in staat moet worden geacht tot het vervullen van de hem voorgehouden functies. Daarbij wijst de Raad erop dat de belasting in deze functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep dat geacht wordt te zijn ingesteld tegen besluit 2 niet kan slagen, zodat het ongegrond verklaard dient te worden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2008.