ECLI:NL:CRVB:2008:BD1871

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-937 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van onjuiste informatie over woonadres

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 17 januari 2007 een eerder besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen heeft vernietigd. Appellante ontving sinds 23 september 2004 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College heeft op 1 februari 2006 besloten om de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2005 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 september 2005 tot en met 30 november 2005 terug te vorderen, omdat appellante onjuiste inlichtingen had verstrekt over haar feitelijke woonadres.

De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het besluit van het College in stand gelaten. Appellante heeft in hoger beroep de intrekking van haar bijstand betwist, waarbij zij aanvoert dat zij wel degelijk recht had op bijstand. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het College de intrekking van de bijstand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode, en dat de beoordeling van het woonadres van appellante aan de hand van concrete feiten en omstandigheden dient te gebeuren.

De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellante feitelijk niet meer haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres in Nijmegen. Appellante heeft ter zitting erkend dat zij vanaf 1 augustus 2005 bij een vriend in Enschede verbleef en slechts sporadisch naar Nijmegen kwam. De Raad concludeert dat appellante onjuiste en onvolledige informatie heeft verstrekt over haar woon- en verblijfplaats, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Het College was bevoegd om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

07/937 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 januari 2007, 06/3580 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 mei 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A.P.M. van Dal, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2008. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Dal. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A.M. van Gerwen, werkzaam bij de gemeente Nijmegen.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving sedert 23 september 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), tot 1 november 2005 naar de norm voor een alleenstaande ouder en daarna naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 1 februari 2006 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2005 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 september 2005 tot en met 30 november 2005 tot een bedrag van € 2.396,17 van haar teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante onjuiste inlichtingen heeft verstrekt omtrent haar feitelijke woonadres.
Bij besluit van 22 mei 2006 heeft het College de tegen het besluit van 1 februari 2006 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 22 mei 2006 ingestelde beroep - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het College de grondslag van het besluit van 22 mei 2006 ter zitting alsnog heeft gewijzigd en wel in die zin dat als gevolg van een onjuiste opgave van het woonadres het recht op bijstand van appellante niet is vast te stellen.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 22 mei 2006 in stand zijn gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van de intrekking
De Raad stelt eerst vast dat het College de intrekking van de bijstand van appellante niet heeft beperkt tot een bepaalde periode, zodat ter beoordeling voorligt de periode van 1 september 2005 tot en met 1 februari 2006 (de datum van het primaire intrekkingsbesluit).
Naar vaste rechtspraak dient de vraag waar iemand zijn woonadres heeft te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De aanvrager en ontvanger van bijstand zijn verplicht juiste en volledige inlichtingen te verstrekken over hun woonadres aangezien dat gegeven van wezenlijke betekenis is voor de verlening en voortzetting van bijstand.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, dat appellante ten tijde in geding feitelijk niet meer haar hoofdverblijf had op het adres [adres] te Nijmegen. Appellante heeft ter zitting in feite ook erkend dat zij vanaf 1 augustus 2005 (de datum waarop haar woning van gas en elektriciteit werd afgesloten) twee á drie maanden bij een vriend in Enschede heeft verbleven, dat zij een enkele keer per week naar Nijmegen kwam om het huis te luchten en de post af te halen en dat zij bij terugkeer in Nijmegen vanwege de voortdurende kommervolle omstandigheden in haar woning (zonder elektrische voorzieningen en warm water, veel vocht en ernstige kou) regelmatig haar toevlucht heeft moeten zoeken en ook heeft gevonden bij andere personen in de stad, onder wie haar zoon en bij een vriendin van wier woning zij een eigen sleutel had. Uit de stukken blijkt verder dat de dochter van appellante met haar kind, die voordien bij haar inwoonden, tijdelijk onderdak heeft gevonden bij een tante van de vriend van haar dochter en voorts dat deze dochter schriftelijk heeft verklaard dat appellante en zij destijds “wel elders moesten verblijven omdat er [in de straat] vanwege de winterse kou niet viel te wonen”. Voorts hebben buurtgenoten tijdens het huisbezoek op 2 februari 2006 een eerder in december 2005 afgelegde verklaring bevestigd dat er op het adres [adres] al geruime tijd niemand (meer) woonde. De Raad moet voorts vaststellen dat appellante zelf ten aanzien van haar feitelijke verblijfplaats wisselende verklaringen heeft afgelegd. Gelet op een en ander heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante onjuiste althans onvolledige informatie heeft verstrekt omtrent haar feitelijke woon- en verblijfplaats ten tijde in geding. Als gevolg daarvan kon het recht op bijstand van appellante over de in geding zijnde periode niet worden vastgesteld. Het College was derhalve bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2005 in te trekken. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Ten aanzien van de terugvordering
Uit het vorenstaande vloeit voort dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College de bevoegdheid toekwam de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 september 2005 tot en met 30 november 2005 van appellante terug te vorderen. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregels. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College in dit geval, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van het beleid had moeten afwijken.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient derhalve te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2008.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) W. Altenaar.
RB1404