[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 17 februari 2006, 05/218 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 15 mei 2008
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend, waarop appellante bij schrijven van
3 juli 2006 heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2008. Appellante is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind.
Appellantes zoon [E.], geboren [in] 1990, heeft van 30 september 2002 tot 3 september 2003 in Suriname gewoond, waar hij deel uitmaakte van het huishouden van mr. [B.]. Van 3 september 2003 tot 7 januari 2004 heeft [E.] bij zijn moeder in Nederland verbleven. Op laatstgenoemde datum is hij weer naar Suriname gegaan.
Bij besluit op bezwaar van 24 september 2004 heeft de Svb aan appellante over het eerste kwartaal van 2004 enkelvoudige kinderbijslag ten behoeve van [E.] toegekend onder overweging dat het kind op de voor dat kwartaal van belang zijnde peildatum, 1 januari 2004 tot haar huishouden behoorde. Ten aanzien van het tweede kwartaal van 2004 heeft de Svb zich op het standpunt gesteld dat appellante ten hoogste aanspraak kan maken op enkelvoudige kinderbijslag, omdat [E.] niet door of in verband met het volgen van onderwijs niet tot het huishouden van appellante behoorde als bedoeld in artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, ii, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Appellantes beroep tegen dit besluit is door de rechtbank bij uitspraak van 17 februari 2006, 04/1038, ongegrond verklaard.
Bij besluit van 28 september 2004 heeft de Svb appellante kinderbijslag ten behoeve van [E.] geweigerd over het tweede kwartaal van 2004 onder overweging dat [E.] in dat kwartaal niet in belangrijke mate door appellante is onderhouden. Bij besluit van dezelfde datum heeft de Svb aan appellante over het derde kwartaal van 2004 enkelvoudige kinderbijslag ten behoeve van [E.] toegekend. Appellantes bezwaar tegen deze besluiten is bij het bestreden besluit van 7 januari 2005 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten.
De Raad overweegt het volgende.
Met betrekking tot het tweede kwartaal van 2004 is tussen partijen in geschil of appellante in dit kwartaal in belangrijke mate, dat wil zeggen € 386,-- per kwartaal, in het onderhoud van [E.] heeft bijgedragen. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante deze bijdrage niet aannemelijk heeft gemaakt. Slechts een bijdrage van € 175,-- is aangetoond. Het bedrag van € 800,-- waarop appellante heeft gewezen, is overgemaakt in het eerste kwartaal van 2004. Toerekening aan een later kwartaal is in bijzondere omstandigheden denkbaar, doch appellante heeft niet het begin van bewijs geleverd dat dit bedrag aan het tweede kwartaal moet worden toegerekend. De enkele stelling dat dit het geval is, volstaat niet. Met betrekking tot de door appellante gestelde contante betaling van € 1.100,-- overweegt de Raad met de Svb en de rechtbank dat deze betaling niet voldoet aan de in de jurisprudentie gestelde eis dat een bijdrage eenvoudig controleerbaar moet zijn.
Het hoger beroep met betrekking tot het tweede kwartaal van 2004 kan derhalve niet slagen.
Ten aanzien van het derde kwartaal van 2004 stelt de Svb zich op het standpunt dat nu de rechtbank in zijn de uitspraak van 17 februari 2006 met betrekking tot het tweede kwartaal van 2004 als zijn oordeel heeft gegeven dat [E.] niet in verband met het volgen van onderwijs uitwonend was, dit ook voor de daarop volgende kwartalen rechtens vaststaat. De Raad kan de Svb daarin niet volgen.
Zoals de Raad al eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 8 december 2006, LJN AZ5223, brengt de uit het systeem van de AKW voortvloeiende kwartaalsgewijze beoordeling van de aanspraak op kinderbijslag, met zich mee dat in het algemeen per kwartaal beoordeeld moet worden of sprake is van het uitwonend zijn in verband met het volgen van onderwijs, waarbij aan een eerdere beslissing hieromtrent met betrekking tot voorliggende kwartalen wel een zekere maar geen doorslaggevende betekenis toekomt.
Voorts is van belang dat, zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 1 september 2006, LJN AY7546, in een geval waarin verschillende redenen een rol spelen bij het uitwonend zijn van het kind, sprake is van een causaal verband tussen het niet tot het huishouden behoren en het volgen van onderwijs, indien een wezenlijk deel van die redenen samenhangt met het volgen van onderwijs. Daarbij is niet van belang of andere keuzes mogelijk waren geweest met betrekking tot het woonadres, maar of een wezenlijk deel van de redenen voor het uitwonend worden gelegen zijn in het volgen van onderwijs.
Namens de Svb is er bij herhaling op gewezen dat appellante heeft aangegeven dat [E.] met name uit opvoedkundig oogpunt niet tot haar huishouden behoort. Hij zou de pedagogische begeleiding van de heer [B.] nodig hebben. Wat daar ook van zij, de Raad merkt op dat deze opmerking van appellante uitsluitend betrekking heeft op het uitwonend zijn van [E.] in het schooljaar 2002-2003. Met betrekking tot het vertrek van [E.] naar Suriname op 7 januari 2004 heeft appellante steeds naar voren gebracht dat [E.] in Suriname het atheneum kon volgen, terwijl hij in Nederland slechts tot de havo werd toegelaten. De Raad vermag niet in te zien dat deze verklaring niet geloofwaardig zou zijn. Hij heeft in de gedingstukken geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het volgen van onderwijs in de hier van belang zijnde periode niet van wezenlijke betekenis is geweest voor het uitwonend zijn van [E.].
Dit brengt de Raad tot het oordeel dat het hoger beroep met betrekking tot het derde kwartaal van 2004 slaagt. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit kunnen in zoverre geen stand houden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, nu van voor ambtshalve vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op appellantes aanspraak op kinderbijslag ten behoeve van [E.] over het derde kwartaal van 2004;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het betaalde griffierecht van € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2008.
(get.) M.M. van der Kade.