Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 februari 2006, 05/2646 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 april 2008
Namens appellant heeft mr. J.A.C. van Etten, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2008. Appellant is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R.A. van de Berkt.
Appellant, was laatstelijk werkzaam als ADL-hulp toen hij op 6 juni 2002 door ziekte voor die werkzaamheden uitviel. Nadat een medische en een arbeidskundige beoordeling hadden plaatsgevonden, heeft het Uwv bij besluit van 6 oktober 2003 per 5 juni 2003 geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toe te kennen omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per die datum minder dan 15% bedroeg. Appellant heeft tegen dat besluit geen rechtsmiddelen aangewend. Op 14 mei 2004 heeft mr. Van Etten namens appellant verzocht om herziening van dat besluit. Nadat appellant is onderzocht door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts, en nadat informatie was verkregen van de behandelende medici, heeft het Uwv bij besluit van 26 januari 2005 geconcludeerd dat appellant op 5 juni 2003 nog steeds minder dan 15% arbeidsongeschikt moet worden geacht. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij het thans bestreden besluit van 10 juni 2005 heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat een herbeoordeling heeft plaatsgevonden door een verzekeringsarts en dat de conclusie is dat met de klachten en beperkingen van appellant rekening is gehouden.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft dat beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep benadrukt dat ten aanzien van hem meer beperkingen moeten worden aangenomen. Hij verwijst daarbij naar informatie en bevindingen van zijn behandelaars. Appellant heeft de Raad verzocht om een deskundige te benoemen die zijn gezondheid zou moeten onderzoeken. Appellant is voorts van mening dat de rechtbank had moeten beoordelen in hoeverre hij de hem in het kader van de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid geduide functies kan vervullen. Appellant heeft nog op 7 maart 2008 een door een longarts verrichte expertise ingebracht.
Het Uwv heeft - kort gezegd - gesteld dat niet is gebleken dat de medische beperkingen destijds onjuist zijn vastgesteld. Om die reden heeft de rechtbank naar de mening van het Uwv terecht afgezien van een beoordeling van de geschiktheid van de geduide functies.
De Raad overweegt als volgt.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in de volle omvang te heroverwegen. Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
Ter ondersteuning van zijn herhaalde aanvraag heeft appellant verwezen naar informatie afkomstig van zijn behandelaars. Weliswaar kan worden vastgesteld dat de longarts Verhage een diagnose heeft gesteld die voorheen niet gesteld werd en in zoverre is er sprake van een nieuw feit, maar daarmee staat niet vast dat de eerder door het Uwv aangenomen beperkingen ten aanzien van appellant in een ander licht moeten worden geplaatst, laat staan dat deze onjuist zouden zijn vastgesteld. De Raad heeft hier in de overweging betrokken, dat volgens de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv aan deze diagnose geen andere consequenties zijn verbonden dan het vermijden van aspirine en zijn derivaten. Daarbij wijst de Raad er nog op dat de door appellant, kort voor de zitting van de Raad, ingebrachte expertise van de longarts geen rol kan spelen bij de beoordeling van de vraag of het Uwv op goede gronden heeft geweigerd om terug te komen van het eerder ingenomen standpunt, omdat het Uwv die expertise immers niet in die weigering kon betrekken.
De Raad komt dan ook tot het oordeel dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die het Uwv noodzaakten tot het nemen van een ander besluit. Eén en ander brengt de Raad tot het oordeel dat niet kan worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel. Dit brengt tevens mee dat de rechtbank terecht heeft kunnen afzien van een beoordeling van de geschiktheid van de geduide functies.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en H.G. Rottier en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij, uitgesproken in het openbaar op 29 april 2008.