ECLI:NL:CRVB:2008:BD1649

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/2359 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijtbare werkloosheid door gebrek aan inhoudelijk verweer in ontbindingsprocedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2008 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Breda. Appellante had hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WW-uitkering toe te kennen, omdat zij verwijtbaar werkloos zou zijn geworden. De Raad oordeelde dat appellante geen inhoudelijk verweer had gevoerd tegen het verzoek van haar werkgever om ontbinding van de arbeidsovereenkomst, wat haar verwijtbaar werkloos maakte.

Appellante was sinds 15 september 2002 in dienst bij haar werkgever als medewerker verkoop binnendienst. Na haar zwangerschapsverlof verzocht zij om haar werktijd te reduceren, maar de werkgever weigerde dit en vroeg de kantonrechter om ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter ging akkoord en ontbond de arbeidsovereenkomst per 1 februari 2006, met een vergoeding voor appellante. Het Uwv weigerde vervolgens haar WW-uitkering, omdat zij volgens hen verwijtbaar werkloos was geworden door geen verweer te voeren in de ontbindingsprocedure.

De Raad bevestigde het oordeel van het Uwv en de rechtbank dat appellante verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad stelde vast dat appellante had moeten inzien dat haar functie niet was vervallen en dat zij een reëel verweer had moeten voeren tegen de ontbinding. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellante niet had voldaan aan haar verplichtingen onder de Werkloosheidswet, en dat haar gedragingen volledig aan haar konden worden toegerekend. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

07/2359 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 14 maart 2007, 06/4501 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 maart 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft I.T. Martens, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2008. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.M. van Hees, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellante is met ingang van 15 september 2002 in dienst getreden van [naam werkgever] (hierna: werkgever). Zij was werkzaam als medewerker verkoop binnendienst gedurende 38 uur per week. Op 8 augustus 2005 heeft appellante de werkgever kenbaar gemaakt dat zij met ingang van de dag waarop zij terugkeert van zwangerschaps- en bevallingsverlof haar werktijd wil terugbrengen naar drie dagen van acht uur. Dit verlof heeft geduurd van 29 september 2005 tot en met 19 januari 2006. Bij brief van 16 december 2005 heeft de werkgever appellante bericht dat de directie het om organisatorische redenen niet wenselijk vindt dat zij aansluitend aan haar verlof twee dagen per week ouderschapsverlof opneemt en dat zij op 20 januari 2006 wordt verwacht voor een volledige werkweek van 38 uur. Vervolgens heeft een gesprek plaatsgevonden, waarin de werkgever appellante als alternatief de mogelijkheid heeft geboden het ouderschapsverlof aaneengesloten op te nemen en haar werkzaamheden daarna volledig te hervatten, dan wel ontslag te krijgen. Appellante is hierop niet ingegaan.
2.2. De werkgever heeft op 19 januari 2006 een verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met appellante ingediend bij de kantonrechter. In dit verzoek heeft de werkgever gesteld dat sprake is van een verandering in de omstandigheden, gelegen in onoplosbaar gebleken verschillen van inzicht over de wijze waarop appellante haar werkzaamheden dient te verrichten. Nadat appellante verweer had gevoerd, waarin zij de onopgeloste meningsverschillen heeft bevestigd, heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst bij beschikking van 25 januari 2006 ontbonden met ingang van 1 februari 2006, onder toekenning aan appellante van een vergoeding ten laste van de werkgever van € 10.516,-- bruto.
2.3. Appellante heeft op 20 februari 2006 een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 7 maart 2006 heeft het Uwv deze uitkering geweigerd met ingang van 1 februari 2006. Aan deze weigering heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden, omdat zij geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd in de ontbindingsprocedure. Het Uwv heeft in dit besluit tevens vermeld dat een eventuele toekenning in verband met de op grond van artikel 16, derde lid, van de WW toe te passen fictieve opzegtermijn pas had kunnen ingaan per 1 maart 2006.
2.4. Bij besluit van 17 augustus 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 maart 2006 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer het volgende overwogen:
“Verweerder is (…) van mening dat het einde van het dienstverband geen verband houdt met bedrijfseconomische redenen. De rechtbank kan verweerder hierin volgen. Uit de stukken volgt immers genoegzaam dat tussen eiseres en haar werkgever onenigheid is ontstaan ten aanzien van het al dan niet parttime kunnen werken en het ouderschapsverlof. Eiseres heeft in het verweerschrift in de ontbindingsprocedure de bestaande meningsverschillen niet ontkend. Eerst uit de werkgeversverklaring ten behoeve van de beoordeling van het recht op WW komt naar voren dat de functie van eiseres tijdens haar zwangerschapsverlof zou zijn vervallen, hetgeen niet is komen vast te staan. De rechtbank is van oordeel dat de reden van de beëindiging van de dienstbetrekking veeleer is gelegen in de verstoorde werkrelatie. Van bedrijfseconomische redenen is haar onvoldoende gebleken.
(…)
In het verweerschrift heeft eiseres primair verzocht de ontbinding af te wijzen en subsidiair deze slechts uit te spreken onder toekenning van de aangeboden vergoeding. Toen deze werd aangeboden heeft eiseres hier direct mee ingestemd. De rechtbank stelt vast dat eiseres zich bovendien niet heeft beroepen op een opzegverbod, terwijl dit wel in de rede had gelegen. De datum waarop de werkgever om ontbinding heeft verzocht was immers gelegen op de laatste dag van het zwangerschapsverlof van eiseres. Alle omstandigheden in aanmerking nemend is de rechtbank onvoldoende gebleken van inhoudelijk gevoerd verweer van de zijde van eiseres tegen de beëindiging. De rechtbank acht onvoldoende aannemelijk geworden dat dit geen enkele kans van slagen zou hebben gehad. Naar haar oordeel is daarmee voldoende komen vast te staan dat eiseres verwijtbaar werkloos is geworden.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat eiseres de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onderdeel a, heeft geschonden en dat haar gedragingen volledig aan haar kunnen worden toegerekend. Verweerder was derhalve gehouden de WW-uitkering blijvend geheel te weigeren.”
4.1. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het Uwv heeft gevolgd in zijn aanname dat de verstoorde arbeidsverhouding voor de werkgever de reden was om de arbeidsovereenkomst te doen ontbinden en niet het vervallen van haar functie, zoals de werkgever aan het Uwv heeft verklaard. Appellante heeft verder aangevoerd dat een beroep op een opzegverbod in de ontbindingsprocedure geen kans van slagen zou hebben gehad, omdat de kantonrechter hoe dan ook tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst zou zijn overgegaan, aangezien terugkeer van haar naar de werkgever niet mogelijk was. Naar de mening van appellante heeft het Uwv onvoldoende onderzoek gedaan naar de beweegredenen van de werkgever en de kans van slagen van een beroep op een opzegverbod en heeft het daarmee gehandeld in strijd met het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel.
4.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv meent dat uit de stukken, waaronder appellantes eigen verklaring, genoegzaam blijkt dat de functie van appellante niet is vervallen tijdens haar zwangerschaps- en bevallingsverlof. Volgens het Uwv zou een beroep van appellante op het opzegverbod zeker kans van slagen hebben gehad. Het Uwv heeft er voorts op gewezen dat het bestreden besluit een kennelijke misslag bevat, waar 1 februari 2006 in plaats van 1 maart 2006 is genoemd als ingangsdatum van de maatregel van blijvend gehele weigering van de uitkering.
5. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt.
5.1. De Raad volgt het Uwv in zijn standpunt dat het in het bestreden besluit noemen van de datum 1 februari 2006 als kennelijke misslag moet worden gezien. De Raad leidt dit af uit de tekst van het bij dit besluit gehandhaafde besluit van 7 maart 2006, die naar het oordeel van de Raad zo moet worden begrepen, dat appellante met ingang van 1 maart 2006 recht op een WW-uitkering heeft, maar dat deze uitkering haar per die datum blijvend geheel wordt geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW.
5.2. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat de werknemer dient te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel weigert indien de werknemer een verplichting, hem op grond van onder meer artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, opgelegd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
5.3. Gezien de rechtspraak van de Raad is van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW onder meer sprake indien een werknemer onnodig actief of passief meewerkt aan de beëindiging van de dienstbetrekking. In dit geding is de vraag aan de orde of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden door geen inhoudelijk verweer te voeren tegen het verzoek van de werkgever om ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Bij de beantwoording van de vraag of het voeren van inhoudelijk verweer van appellante kon worden gevergd is beslissend of het voeren van zodanig verweer een reële kans van slagen zou hebben gehad, waaronder de Raad verstaat dat de kans van slagen daadwerkelijk groter is dan de kans van niet-slagen.
5.4. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. De Raad neemt dit oordeel van de rechtbank en de daarbij gebezigde overwegingen over. De Raad voegt hieraan nog toe dat appellante volgens de door haar aan het Uwv verstrekte verklaring over de aard van de tussen haar en de werkgever gerezen verschillen van inzicht ook zelf van mening is dat het tussen haar en de werkgever gerezen geschil over haar wens om na terugkeer van het zwangerschaps- en bevallingsverlof nog slechts drie dagen per week te werken en de daaruit voortgevloeide verstoring van de arbeidsverhouding voor de werkgever de aanleiding was om de kantonrechter te verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Ter zitting van de Raad is dit bevestigd door haar gemachtigde. Bovendien heeft appellante herhaaldelijk betoogd dat haar functie niet is vervallen en heeft zij er tijdens de hoorzitting ter ondersteuning van deze stelling op gewezen dat haar functie op dat moment door een nieuw aangetrokken medewerker werd vervuld. Voor nader onderzoek door het Uwv bij de werkgever naar diens beweegredenen om een ontbindingsverzoek in te dienen bestond dan ook geen aanleiding.
5.5. De Raad wijst er voorts op, dat ten tijde van het verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst het opzegverbod van artikel 7:670, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) van toepassing was. Een beroep op dit verbod had een reële kans van slagen, waarbij de Raad er nog op wijst dat artikel 7:685, eerste lid, van het BW de kantonrechter verplicht zich ervan te vergewissen of het verzoek om ontbinding verband houdt met een opzegverbod. Appellante had naar het oordeel van de Raad dan ook niet mogen nalaten dit relevante gegeven aan te voeren in de procedure bij de kantonrechter.
5.6. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand gelaten. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2008.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.B. de Gooijer.
RH