[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 juli 2006, 05/1113 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 april 2008.
Namens appellant is hoger beroep ingesteld en zijn stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft commentaar geleverd op door appellant ingezonden stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2008. Appellant is verschenen met bijstand van mr. R.T. Laigsingh, advocaat te Amsterdam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J.M.A. Clerx, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. Appellant was als emballeur/verdeler werkzaam bij [naam werkgever] Met ingang van 3 april 1998 heeft hij zich ziekgemeld met spanningsklachten. Met ingang van 2 april 1999 is appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. In het kader van een herbeoordeling ingevolge die wet is appellant op 15 juni 2004 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De belastbaarheid van appellant is vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen vastgesteld dat appellant geschikt is voor passende functies en is een verlies van verdiencapaciteit berekend van 14,58%.
2. Bij besluit van 23 november 2004 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 23 januari 2005 ingetrokken op de grond dat er geen relevant verlies van verdienvermogen meer is. Tegen dit besluit heeft appellant een bezwaarschrift ingediend. In het kader van de bezwaarprocedure is het dossier bestudeerd door een bezwaarverzekeringsarts, die bij de hoorzitting op 2 februari 2005 aanwezig was. Deze zag geen aanleiding de FML aan te passen. De in het kader van de bezwaarprocedure geraadpleegde bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 14,7%. Bij besluit van 7 april 2005 (het bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 november 2004 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1. Ten aanzien van hetgeen in hoger beroep in de schriftelijke gedingvoering door appellant is aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1.1. De grief van appellant dat de rechtbank ten onrechte geen reden heeft gezien om te twijfelen aan de juistheid van de door de bezwaarverzekeringsarts bij hem vastgestelde medische beperkingen voor het verrichten van arbeid kan niet slagen. Uit de door appellant overgelegde gegevens van medische aard is niet af te leiden dat die beperkingen onjuist zijn vastgesteld door de verzekeringsarts. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn commentaar op hetgeen in eerste aanleg namens appellant naar voren is gebracht opgemerkt dat de in die instantie overgelegde onderzoeksbevindingen van de fysiotherapeut van 16 juni 2005 betrekking hebben op een periode die is gelegen na de datum die in dit geding van belang is. Uit de informatie van de huisarts van 17 juni 2006 (lees: 2005) is af te leiden dat appellant in de periode van 2000 tot 2002 psychische problemen had waarvoor hij bij een psychiater in behandeling was. Ook deze informatie heeft betrekking op een periode die niet de in dit geding relevante datum betreft. De informatie, gedateerd 5 juli 2005, van de Mensendiecktherapeute, bevat volgens de bezwaarverzekeringsarts geen nieuwe medische feiten. De Raad heeft in hetgeen daaromtrent door appellant is aangevoerd geen reden gezien te twijfelen aan de juistheid van deze reactie van de bezwaarverzekeringsarts.
4.1.2. Ook in hoger beroep zijn medische stukken overgelegd door appellant. Het betreft een brief van de GGZ Buitenamstel van 23 januari 2007 waaruit is af te leiden dat appellant depressieve klachten en angstklachten heeft, passend bij een chronische aanpassingsstoornis met angstige en depressieve klachten, geluxeerd door conflicten op het werk en onderhouden door contacten met het Uwv. In een commentaar van de bezwaarverzekeringsarts op deze brief wordt gesteld dat het hier om een stressgebonden stoornis gaat, die gepaard gaat met een depressieve stemming. Het betreft echter geen depressieve stoornis. Verder is overgelegd een brief van 8 augustus 2005 van de neuroloog P. Linssen, die melding maakt van klachten van myogene origine, die mogelijk een relatie hebben met de degeneratieve afwijkingen aan de cervicale wervelkolom. Bij neurologisch onderzoek zijn echter geen bijzonderheden geconstateerd. Met betrekking tot deze stukken is in het rapport van de bezwaarverzekeringsarts opgemerkt dat de door de GGZ vermelde problemen eerder zijn waargenomen maar dat dit geen reden is om appellant ten aanzien van arbeid meer beperkt te achten dan in de FML tot uitdrukking is gebracht. De bezwaarverzekeringsarts merkt voorts op dat uit het eveneens in hoger beroep overgelegde journaal van de huisarts blijkt dat appellant in oktober 2005 naar de GGZ is verwezen. Dit is een datum die ligt na de datum die in dit geding van belang is. De Raad heeft in hetgeen appellant in hoger beroep daaromtrent naar voren heeft gebracht evenmin aanleiding gevonden voor twijfel aan de juistheid van de naar aanleiding daarvan opgestelde medische rapportage van de bezwaarverzekeringsarts. De Raad stelt derhalve vast dat de in hoger beroep overgelegde stukken geen aanknopingspunten bevatten voor het oordeel dat appellants beperkingen zijn onderschat.
4.1.3. Voorts constateert de Raad dat de belasting van de aan appellant voorgehouden functies blijft binnen de belastbaarheid die blijkens de FML ten aanzien van appellant is toegestaan.
4.1.4. Dit betekent dat de door appellant in hoger beroep opgeworpen grieven van medische aard niet slagen.
4.2. Ter zitting is namens appellant wederom gesteld dat de arbeidsdeskundige is uitgegaan van een onjuiste maatman omdat als maatman de verkoper had moeten worden genomen. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank dat argument terecht verworpen. De Raad onderschrijft de daaraan gewijde overwegingen in de aangevallen uitspraak.
4.3. De Raad komt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling tot een vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en T. Hoogenboom en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 april 2008.