[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 oktober 2006, 06/1249 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 april 2008.
Namens appellant heeft mr. P. Oosting, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft mr. Oosting nadere stukken ingezonden.
Bij brief van 27 december 2007 heeft mr. Oosting een op zijn verzoek uitgebracht onderzoeksrapport van 20 december 2007 van de gezondheidszorgpsychologe drs. A.L. Charles ingezonden, waarop het Uwv bij brief van 28 januari 2008 heeft gereageerd met een rapport van 25 januari 2008 van de bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal. Bij brief van 18 februari 2008 heeft mr. Oosting hierop het commentaar van 15 februari 2008 van drs. Charles ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Oosting. Als tolk is verschenen A.A. Arpat.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant was vanaf 1 juli 2002 als verkoper in dienst bij [naam werkgever]. Hij werkte aanvankelijk in het filiaal aan de [adres 1]. Vanaf 1 januari 2004 was hij werkzaam op basis van een contract voor onbepaalde tijd in het filiaal aan het [adres 2]. Nadat appellant op 10 juni 2005 op staande voet is ontslagen, heeft de kantonrechter bij vonnis in kort geding van 11 augustus 2005 het ontslag op staande voet vooralsnog onrechtmatig geacht en heeft hij [naam werkgever] veroordeeld om van 10 juni 2005 tot 15 augustus 2005 het loon door te betalen. Bij beschikking van 11 augustus 2005 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst op verzoek van [naam werkgever] met ingang van 15 augustus 2005 ontbonden op grond van veranderingen in de omstandigheden. De kantonrechter achtte voldoende aannemelijk geworden dat door de misdragingen van appellant de arbeidsrelatie zodanig is verstoord dat de basis voor een verdere vruchtbare samenwerking ontbreekt. Omdat de ontstane situatie geheel aan appellant is te wijten heeft de kantonrechter geen aanleiding gevonden hem een ontbindingsvergoeding toe te kennen. Appellant heeft op 20 augustus 2005 een WW-uitkering aangevraagd.
2.2. Bij besluit van 10 oktober 2005 heeft het Uwv de WW-uitkering met ingang van 15 augustus 2005 bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij bij herhaling de binnen het bedrijf [naam werkgever] gehanteerde regels heeft overtreden. Appellant had kunnen weten dat zijn gedrag tot ontslag zou leiden.
2.3. Bij besluit op bezwaar van 16 februari 2006 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 10 oktober 2005 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant bij herhaling de binnen het bedrijf van de werkgever gehanteerde bedrijfsregels heeft overtreden, waarvoor hij twee officiële waarschuwingen heeft gekregen. Appellant heeft zich niet gehouden aan de in het reparatiehandboek voorgeschreven regel dat reparatiebonnen alleen door medewerkers mogen worden ingevuld en heeft hiermee in strijd gehandeld met de regel dat facturen alleen bij verkoop van een product worden verstrekt. Daarnaast heeft appellant een laptop van een kennis ter reparatie (onder garantie) ingenomen, terwijl hij wist dat deze kort tevoren bij een ander bedrijf dan [naam werkgever] was gekocht. De bedrijfsleider heeft appellant tevoren aangegeven dat dit niet gewenst en “niet handig” was. Hiermee heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank laten blijken dat hij zijn persoonlijke aangelegenheden niet van zijn werk gescheiden kon houden. Voorts kan appellant naar het oordeel van de rechtbank worden verweten dat hij na een zeer ernstig dreigement van zijn kennis op 6 juni 2005 niet de bedrijfsleiding van [naam werkgever] heeft gewaarschuwd en/of de politie heeft gebeld maar, zonder vooraf te controleren, de deur van het magazijn heeft geopend waarna de kennis via de dienstingang binnendrong en appellant meerdere keren in het gezicht heeft geslagen. Voor de stelling dat appellant vanwege psychische druk verminderd toerekeningsvatbaar zou zijn heeft de rechtbank geen medische onderbouwing in de stukken aangetroffen. Appellant heeft zich naar het oordeel van de rechtbank zodanig gedragen dat hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
4. Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden. Hij stelt zich op het standpunt dat hij niet wist en niet kon weten dat zijn gedrag tot ontslag zou leiden.
Appellant voelde zich op 6 juni 2005 bedreigd en is toen in paniek geraakt en heeft daarom de veiligheidseisen niet in acht genomen. Om die reden was hij verminderd toerekeningsvatbaar.
5. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt.
5.1. De Raad stelt zich gelet op de zich onder de gedingstukken bevindende gegevens, achter het oordeel van de rechtbank en de door haar aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Ook voor de Raad staat vast dat appellant zich bij herhaling niet aan de bedrijfsregels van [naam werkgever] heeft gehouden. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant al in de periode dat hij in het filiaal aan de [adres 2] werkte regelmatig goederen met te hoge kortingen heeft verkocht waarvoor hij is gewaarschuwd. In de periode dat appellant werkte in het filiaal aan de Hammerskjöldhof heeft hij wegens het uitschakelen van het alarm op de toegangsdeur van de winkel naar het magazijn bij brief van 26 april 2004 een officiële waarschuwing gekregen. Bij brief van 24 augustus 2004 is hij wederom officieel gewaarschuwd voor het feit dat hij lege reparatieformulieren aan klanten heeft meegegeven en op verzoek van een klant handmatig een factuur heeft aangemaakt. In de laatste brief is hem tevens te kennen gegeven dat er bij een volgende overtreding zeker maatregelen genomen zouden worden die vergaande consequenties zouden kunnen hebben voor zijn arbeidscontract. Ondanks deze ontslagdreiging heeft appellant een laptop van een kennis ter reparatie ingenomen die niet afkomstig was van [naam werkgever], welke hij tegen de bedrijfsregels in heeft laten repareren. Dit heeft geleid tot het incident van 6 juni 2005 waarbij appellant, nadat hij niet had gecontroleerd wie er achter de magazijndeur stond, met de kennis die hem eerder ernstig had bedreigd en voor wie hij derhalve op zijn hoede moest zijn, in een handgemeen is geraakt. Door aldus te handelen heeft appellant niet alleen zichzelf maar ook de medewerkers van [naam werkgever] in een gevaarlijke situatie gebracht.
5.2. Ten betoge dat het handelen van appellant met betrekking tot laatstbedoeld incident hem niet te verwijten was wegens verminderde toerekeningsvatbaarheid is appellant op verzoek van zijn gemachtigde onderzocht door gezondheidszorgpsychologe drs. A.L. Charles. De conclusie van het door drs. Charles op 20 december 2007 uitgebrachte rapport luidt dat “appellant ten tijde van het incident weliswaar de ongeoorloofdheid van zijn handelen zou moeten kunnen inzien, doch in mindere mate dan de gemiddelde mens onder normale omstandigheden in staat is geweest zijn handelen overeenkomstig een dergelijk besef rationeel te bepalen”. De Raad vermag hieruit niet afleiden dat appellant de gevolgen van zijn handelen niet heeft kunnen overzien. Voor een nader onderzoek zoals namens appellant ter zitting is verzocht heeft de Raad geen aanleiding gevonden.
5.3. Op grond van de gedragingen zoals in 5.1. vermeld, welke door appellant niet worden betwist, is ook de Raad van oordeel dat appellant redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat [naam werkgever] tot beëindiging van de dienstbetrekking zou kunnen overgaan. Het Uwv heeft daarom terecht aangenomen dat appellant de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW neergelegde verplichting om te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt niet is nagekomen. Gelet op artikel 27, eerste lid, van de WW was het Uwv gehouden de uitkering blijvend geheel te weigeren. Nu niet is gebleken dat het niet nakomen van genoemde verplichting appellant niet in overwegende mate kan worden verweten en evenmin is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 27, zesde lid, van de WW, is de Raad van oordeel dat het Uwv terecht blijvend geheel uitkering ingevolge de WW aan appellant heeft geweigerd.
5.4. De slotsom is dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 april 2008.