ECLI:NL:CRVB:2008:BD1617

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/3026 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verweigerde WW-uitkering wegens niet aanvaarden van passend werk na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante, die sinds 1986 als inpakster werkte, had sinds 1997 last van schouderklachten en ontving een WAO-uitkering. Na een periode van ziekte meldde zij zich in 2003 weer beter, maar haar werkgever stopte de loondoorbetaling omdat zij haar werkzaamheden niet hervatte. De werkgever vroeg een deskundigenoordeel aan bij het Uwv, waaruit bleek dat het aangeboden werk passend was. Appellante diende een aanvraag voor een WW-uitkering in, maar deze werd ontzegd omdat zij in de 39 weken voor haar werkloosheid niet in ten minste 26 weken had gewerkt. Het Uwv verklaarde het bezwaar van appellante ongegrond, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellante verwijtbaar werkloos was, omdat zij het aangeboden werk niet had aanvaard. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat het deskundigenoordeel niet voldeed aan de wettelijke eisen en dat het aangeboden werk niet passend was. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellante de verplichting om passend werk te aanvaarden niet was nagekomen. De Raad oordeelde dat de deskundige onafhankelijk was en dat het oordeel over de passendheid van het werk goed onderbouwd was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werden geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

07/3026 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 2 april 2007, 06/3147 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 april 2008.
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar partner [naam partner]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J.C. Röttjers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellante was sinds 3 september 1986 werkzaam als inpakster bij de [naam werkgever] (hierna: werkgever). Sinds 1997 is appellante bekend met linkerschouderklachten na een ongeval. Na einde wachttijd heeft zij over verschillende perioden uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) ontvangen, berekend naar een verschillende mate van arbeidsongeschiktheid. Ingaande 8 april 2002 is de WAO-uitkering van appellante ingetrokken. Na het einde van haar bevallingsverlof op 25 januari 2003 heeft zij zich ziek gemeld. Nadien heeft zij geen werkzaamheden meer voor haar werkgever verricht. Nadat appellante op 21 mei 2003 door de arbo-dienst hersteld was gemeld voor het verrichten van schoudersparende werkzaamheden, heeft de werkgever per 1 juli 2003 de loondoorbetaling stopgezet omdat zij haar werkzaamheden niet heeft hervat. Naar aanleiding van het tussen appellante en de werkgever gerezen geschil omtrent de passendheid van het door de werkgever aangeboden werk heeft de werkgever bij het Uwv een aanvraag voor een deskundigenoordeel ingediend. Naar aanleiding hiervan heeft de arbeidsdeskundige J.A.C.M. van der Zijden in een rapportage van 9 juni 2004 geconcludeerd dat het aan appellante aangeboden werk op de afdeling Cosmetica-2 en de afdeling Special Products passend voor haar is. Omdat appellante niet heeft hervat, heeft de werkgever de arbeidsovereenkomst, met toestemming van de Raad van bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen, met ingang van 1 november 2004 opgezegd.
2.2. Vervolgens heeft appellante een aanvraag voor een uitkering ingevolge de WW ingediend. Bij besluit van 9 november 2004 heeft het Uwv de uitkering aan appellante per 1 november 2004 ontzegd op de grond dat zij in de 39 weken voordat zij werkloos werd niet in ten minste 26 weken heeft gewerkt. Bij besluit op bezwaar van 17 mei 2005 heeft het Uwv het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 9 november 2004 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 januari 2006 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 mei 2005 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zal dienen te onderzoeken en te motiveren op welke datum sprake was van arbeidsurenverlies.
2.3. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 9 januari 2006 heeft het Uwv bij besluit van 29 mei 2006 opnieuw op het bezwaar van appellante beslist. Daarbij is het Uwv ervan uitgegaan dat bij appellante met ingang van 1 juli 2003 sprake is van arbeidsurenverlies en dat zij aan de referte-eis voldoet. De WW-uitkering is bij wijze van maatregel met ingang van 1 juli 2003 evenwel blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellante werkloos is geworden doordat zij heeft nagelaten het door haar werkgever aangeboden passende werk te aanvaarden.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Ter beantwoording van de vraag of de door de werkgever aangeboden werkzaamheden als passende arbeid kunnen worden aangemerkt, heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op de rapportage van de arbeidsdeskundige J.A.C.M. van der Zijden van 9 juni 2004, de werkzaamheden op de afdeling Cosmetica-2 en op de afdeling Special Products passend zijn te achten. Zowel de frequentie van reiken als buigen blijft binnen de belastbaarheid van appellante. Klimmen en boven schouderhoogte actief zijn komen in het aangeboden werk niet voor. In haar oude werk kwam het aspect boven schouderhoogte actief zijn wel voor daar zij toen dozen/zakken met doppen bovenhands in een grote bak moest gooien. Uit het onderzoek van de arbeidsdeskundige is voorts gebleken dat de werkgever voorzieningen heeft getroffen of kan treffen waarbij de belastbaarheid op duwen/trekken en tillen/dragen niet voor komt. Gelet hierop wordt volgens de rechtbank in het aangeboden werk meer rekening gehouden met de belastbaarheid van appellante dan bij haar oude werk. De grief van appellante dat deze rapportage ondeugdelijk is, wordt door de rechtbank niet onderschreven, omdat deze rapportage tot stand is gekomen na uitgebreid dossieronderzoek, overleg met de verzekeringsarts en contact met de werkgever en werknemer en een werkplekonderzoek. Bovendien heeft appellante geen andere (arbeids)deskundige gezocht waardoor zij haar standpunt zou kunnen onderbouwen. Nu de aangeboden aangepaste arbeid passend wordt geacht en appellante nimmer heeft gepoogd deze arbeid te gaan verrichten, heeft zij naar het oordeel van de rechtbank verwijtbaar gehandeld en is de WW-uitkering door het Uwv op goede gronden geweigerd.
4. Appellante heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat het deskundigenoordeel van 9 juni 2004 niet voldoet aan de wettelijke opstelling en de beleidsregels van het Uwv, met name omdat een re-integratieverslag ontbreekt en omdat de arbeidsdeskundige geen onafhankelijke positie heeft ingenomen, nu appellante op basis van een rapportage van dezelfde arbeidsdeskundige reeds eerder in het kader van de herbeoordeling op grond van de WAO minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Voorts is appellante van mening dat de door de werkgever aangeboden werkzaamheden voor haar niet passend zijn, omdat zij niet verschillen van haar oude werk als inpakster, waarvoor zij niet geschikt is.
5.1. Ter beantwoording staat de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.2. Ten aanzien van de grief van appellante dat het deskundigenoordeel niet aan de formele vereisten voldoet omdat een re-integratieverslag ontbreekt, overweegt de Raad dat in het onderhavige geval moet worden bezien of, overeenkomstig artikel 24, vierde lid, van de WW de desbetreffende arbeid arbeid is die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend en waarvan aanvaarding van hem kan worden gevergd omdat daaraan geen redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard in de weg staan.
5.3. Naar aanleiding van de grief van appellante dat de deskundige J.A.C.M. van der Zijden niet onafhankelijk en onpartijdig is, omdat hij reeds eerder in het kader van een herbeoordeling op de grond van de WAO een oordeel over de arbeidsgeschiktheid van appellante heeft gegeven, overweegt de Raad dat dit niet nader onderbouwde standpunt van appellante hem geen aanleiding geeft aan de onafhankelijkheid of onpartijdigheid van de deskundige te twijfelen. Van enige schijn van mogelijke belangenverstrengeling is de Raad evenmin gebleken. Mitsdien kan deze grief niet slagen. Voorts gaat de Raad voorbij aan appellantes formele grieven met betrekking tot de voorschriften waaraan volgens haar een deskundigenoordeel als het onderhavige moet voldoen, nu het oordeel van de deskundige de vrucht is van een deugdelijk onderzoek, het berust op een juiste feitelijke grondslag, en consistent en concludent is. De Raad heeft ook overigens geen reden te twijfelen aan de juistheid van dat oordeel.
5.4. Ter zake van de passendheid van de aangeboden functies verwijst de Raad naar het standpunt van het Uwv, dat is gebaseerd op de besproken rapportage van 9 juni 2004 van de arbeidsdeskundige J.A.C.M. van der Zijden en naar het ter zake gegeven oordeel van de rechtbank. De Raad sluit zich volledig aan bij de hiervoor onder 3 weergegeven overwegingen en het oordeel van de rechtbank dienaangaande. Het standpunt van appellante dat de door de werkgever aangeboden functies voor haar niet als passend kunnen worden beschouwd omdat deze niet verschillen van haar oude werk van inpakster, is niet met nadere gegevens onderbouwd. De Raad acht dit standpunt niet zonder meer aannemelijk nu uit de gedingstukken voldoende blijkt dat de werkgever appellante tegemoet heeft willen komen met betrekking tot haar beperkingen.
5.5. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW niet is nagekomen doordat zij heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden en dat mitsdien terecht met toepassing van artikel 27, tweede lid, van de WW de WW-uitkering van appellante blijvend geheel is geweigerd.
5.6. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 april 2008.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) P. Boer.
RH