ECLI:NL:CRVB:2008:BD1514

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-228 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de juistheid van de WAO-schatting en belastbaarheid van de appellant

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die op 29 november 2005 zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Het Uwv had op 21 september 2004 vastgesteld dat de appellant per 1 september 2004 een arbeidsongeschiktheid van 15-25% had. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat hij medisch meer en ernstiger beperkt was dan door het Uwv en de rechtbank was aangenomen. Tijdens de zitting op 14 maart 2008 heeft appellant, bijgestaan door zijn advocaat, zijn standpunt toegelicht. Het Uwv werd vertegenwoordigd door P.J. Langius.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant in hoger beroep beoordeeld, waaronder medische verklaringen van verschillende specialisten. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht geen reden had om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen. De Raad oordeelde dat de appellant in staat moest worden geacht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen, ook al was er sprake van een moeilijk objectiveerbare aandoening als fibromyalgie. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J.P.M. Zeijen als leden. De uitspraak vond plaats op 25 april 2008, in aanwezigheid van griffier M.C.T.M. Sonderegger. De Raad benadrukte dat er geen nieuwe gegevens waren gepresenteerd die aanleiding gaven tot twijfel aan de eerdere vaststellingen van het Uwv. De Raad concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat de eerdere oordelen niet de toets der kritiek konden doorstaan.

Uitspraak

06/228 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 29 november 2005, 05/197 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Mr. H.B. Th. Koekkoek, werkzaam bij de Juridische Dienst van de Hout- en Bouwbond/CNV, district Noord, te Drachten, heeft namens appellant hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2008.
Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Koekkoek. Voor het Uwv is verschenen P.J. Langius.
II. OVERWEGINGEN
Vanwege het Uwv is een verzekeringsgeneeskundig onderzoek ingesteld dat bij besluit van 21 september 2004 heeft geleid tot een per 1 september 2004 onveranderde mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%.
Appellants bezwaar tegen dat primaire besluit is na onderzoek door een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige bij besluit van 6 januari 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard onder overweging met name dat zij geen reden heeft om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen en dat appellant in staat moet worden geacht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies - óók qua opleidingseisen - te kunnen vervullen.
In hoger beroep heeft appellant (uitsluitend) gesteld en beargumenteerd dat hij ten tijde in geding medisch meer en ernstiger was beperkt dan door het Uwv en de rechtbank is aangenomen. Ter onderbouwing van die stelling heeft appellant in hoger beroep nog overgelegd:
- een door radioloog J.J. Riemersma op 4 januari 2006 afgegeven verklaring over het resultaat van een door deze op die datum ingesteld onderzoek, inhoudende met name dat er in beide schouders sprake is van een duidelijke, forse sclerose,
- een door dr. E.L. Mooyaart op 25 augustus 1992 afgegeven verklaring met als conclusie op grond van een MRI-scan op 21 augustus 1992 dat er behoudens een licht verstreken thoracale kyfose geen aanwijzingen voor myelumcompressie zijn,
- een brief van reumatoloog dr. G.A.W. Bruyn van 25 oktober 2007, inhoudende dat een daags tevoren ingesteld onderzoek heeft uitgewezen dat het gehele beeld compatibel is met een fibromyalgiesyndroom en - een verslag van het resultaat van een door appellant in de periode van 2 juli 2007 tot 12 december 2007 gevolgde behandeling door een fysiotherapeut en een psycholoog met als conclusie dat hij fysiek en mentaal zo weinig belastbaar is dat werken voor hem nauwelijks mogelijk is.
Daarbij heeft appellant nog aangetekend dat gebrek aan objectivering niet aan het vaststellen van (verdergaande) medische beperkingen in de weg behoeft te staan.
Bezwaarverzekeringsarts L. Zwemer heeft op al die stukken gemotiveerd commentaar geleverd. Daarbij heeft zij mede in aanmerking genomen hetgeen waarover appellant tot aan de datum in geding klachten heeft geuit, de ernst van de tot dan geconstateerde afwijkingen, dat de diagnose fibromyalgie niet bepalend is voor de mate waarin appellant in medisch opzicht is beperkt en dat met die stukken slechts rekening kan worden gehouden voor zover die stukken kunnen worden betrokken op de datum in geding (1 september 2004) alsook medische conclusies bevatten, wat ingeval van een psycholoog en een fysiotherapeut niet het geval is.
Met hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is hij er niet in geslaagd de Raad ervan te overtuigen dat het door de rechtbank in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel de toets der kritiek niet kan doorstaan.
Anders dan appellant meent, zijn er in hoger beroep geen gegevens ter tafel gekomen die aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van zijn door het Uwv vastgestelde belastbaarheid per de - niet uit het oog te verliezen - datum thans in geding. Bezwaarverzekeringsarts Zwemer heeft in hoger beroep afdoende gemotiveerd waarom de in hoger beroep ingebrachte medische stukken geen aanleiding tot nieuwe gezichtspunten opleveren in vergelijking met hetgeen appellant in beroep bij de rechtbank naar voren had gebracht.
Ingeval van een moeilijk objectiveerbare aandoening als fibromyalgie bestaat de mogelijkheid om bij het vaststellen van de medische beperkingen een uitzondering te maken in die zin dat wordt aangenomen dat aan het wettelijke criterium “arbeidsongeschiktheid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek” is voldaan, ook al is niet geheel en al duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven. Daarvoor geldt dan wel als eis dat bij de (onafhankelijke) medische deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat er sprake is van ongeschiktheid tot werken. Van het bestaan van een zodanige opvatting kan evenwel uit de beschikbare medische stukken niet blijken.
Van een gebrek aan inzichtelijkheid, verifieerbaarheid en toetsbaarheid, waarop appellant - kennelijk met het oog op uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (o.m. LJN:AR4716) - een beroep heeft gedaan, is geen sprake.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid, is niet in te zien dat appellant op de datum in geding niet in staat kon worden geacht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Daarbij tekent de Raad nog aan dat de door appellant voor het eerst ter zitting (van de Raad) geponeerde (maar niet geconcretiseerde, door de rechtbank in de aangevallen uitspraak overigens uitgebreid gemotiveerd weerlegde) stelling dat hij óók gezien zijn opleiding en werkervaring niet tot vervulling van die functies in staat was, als tardief moet worden aangemerkt, zodat daarop thans niet wordt ingegaan.
Gelet op het vorenstaande faalt het hoger beroep van appellant en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 april 2008.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
CVG