[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 24 april 2007, 05-6975 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 april 2008.
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2008. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Nederveen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant was vanaf 17 augustus 1999 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voor 40 uur per week als bedrijfsleider werkzaam bij [naam werkgever] (hierna: de werkgever). Vanaf 14 december 2004 is hij zonder opgaaf van redenen niet op het werk verschenen. Bij brieven van 5 januari 2005, 13 januari 2005 en 20 januari 2005 heeft de werkgever hem in de gelegenheid gesteld om weer op het werk te verschijnen onder de mededeling dat het geen gehoor geven aan deze oproep zal leiden tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Omdat appellant ook aan de laatste oproep geen gehoor heeft gegeven, heeft de werkgever hem bij brief van 26 januari 2005 op staande voet ontslagen. Appellant heeft de werkgever bij brief van 8 april 2005 meegedeeld dat hij zich op 14 december 2004 heeft ziek gemeld, dat de arbeidsongeschiktheidsmelding ten onrechte niet is geaccepteerd en dat hij verzoekt de arbeidsongeschiktheid door de bedrijfsarts te laten beoordelen. Op verzoek van appellant heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op 17 juni 2005 een deskundigenoordeel over zijn ongeschiktheid tot werken op 15 december 2004 gegeven, inhoudende dat hij op 15 december 2004 geschikt is voor het verrichten van het eigen werk.
2.2. Op 8 juli 2005 heeft appellant een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 18 juli 2005 heeft het Uwv deze uitkering aan appellant bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd op de grond dat hij had kunnen weten dat zijn gedrag tot ontslag zou leiden, zodat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Bij besluit van 12 december 2005 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 18 juli 2005 ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt mede ten grondslag een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 6 december 2005. Op grond van de beschikbare medische gegevens is de bezwaarverzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat er geen medische informatie is waaruit blijkt dat appellant in december 2004/ januari 2005 ernstig depressief was met ernstige vergeetachtigheid of ernstige apathie, dat hij pas medio 2005 naar een psychiater is verwezen en dat niet aannemelijk is dat hij niet in staat was op ten minste één van de brieven van de werkgever te reageren. De bezwaarverzekeringsarts concludeert dat er geen medische redenen zijn waardoor het appellant niet te verwijten valt dat hij ontslagen is.
3.1. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Tijdens deze beroepsprocedure heeft hij ter onderbouwing van zijn stelling omtrent zijn arbeidsongeschiktheid een rapport van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (hierna: NCB) van 3 augustus 2006 in het geding gebracht. De conclusie van dat rapport luidt dat bij appellant bij neuropsychologisch onderzoek enkele beperkingen zijn gevonden, welke kunnen passen bij een beeld dat gewoonlijk bij een chronisch toxische encefalopathie wordt gezien. De matige beheersing van de Nederlandse taal en de depressieve stemming kunnen de gevonden resultaten wat hebben gedrukt. Volgens de begeleidende brief van de klinisch arbeidsdeskundige is zonder onderzoek op de werkplek niet duidelijk of er al dan niet sprake is geweest van een relevante blootstelling aan neurotoxische stoffen. Ook een depressief toestandsbeeld (als reactie op het ontslag en het inkomensverlies) kan de resultaten van het neuropsychologisch onderzoek beïnvloeden. De bezwaarverzekeringsarts heeft in een reactie op het rapport van het NCB op 6 september 2006 gesteld dat er geen argumenten zijn om af te wijken van het eerder ingenomen standpunt, omdat het gaat om milde afwijkingen en ernstige afwijkingen aan het geheugen niet zijn geconstateerd en ook niet blijkt dat appellant in december 2004/ januari 2005 zeer ernstig depressief was. Volgens de bezwaarverzekeringsarts was er geen sprake van een dusdanig ernstig medisch beeld, dat appellant niet in staat zou zijn op één of meer brieven van de werkgever te reageren.
3.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank zag onvoldoende grond voor het oordeel dat de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen en zag evenmin aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van die rapportages. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat de door appellant in het geding gebrachte medische stukken niet leiden tot de conclusie dat appellants gedrag hem niet of in verminderde mate zou kunnen worden verweten.
4. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat sprake is van medische problematiek, bestaande uit een depressief beeld en vergeetachtigheid. Volgens appellant kan het ontslag hem niet in die mate worden verweten dat er reden is hem in het geheel geen WW toe te kennen.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank dient te worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend op grond van het navolgende.
5.2. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, dient de werknemer te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt doordat hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou hebben. Naar vaste jurisprudentie van de Raad moet onder de term “verwijtbaar” in deze bepaling worden verstaan verwijtbaar jegens de werkgever. Indien een werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, van de WW opgelegd, niet is nagekomen, dient het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW, de uitkering blijvend geheel te weigeren, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat laatste geval weigert het Uwv de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
5.3. Zoals ook de rechtbank heeft vastgesteld, heeft appellant niet betwist dat hij zich zodanig heeft gedragen dat hij onder normale omstandigheden redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit zou leiden tot zijn ontslag. Appellant is echter van mening dat sprake is van medische beperkingen op grond waarvan zijn gedrag hem in mindere mate kan worden verweten.
5.4. De Raad is van oordeel dat de beschikbare medische gegevens ontoereikend zijn voor de conclusie dat appellant op 15 december 2004 op medische gronden niet (langer) in staat was zijn werkzaamheden als bedrijfsleider te verrichten dan wel dat hij niet adequaat heeft kunnen reageren op de brieven die de werkgever in januari 2005 aan hem heeft gestuurd. Bij dit oordeel heeft de Raad in het bijzonder in aanmerking genomen het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 6 december 2005, dat mede berust op informatie van de huisarts van appellant en van de verzekeringsarts die in juni 2005 bij het deskundigenoordeel was betrokken. De bevindingen van de psycholoog van het NCB van 3 augustus 2006 leiden de Raad niet tot een ander oordeel. Zoals blijkt uit dit rapport en de begeleidende brief van die datum van de klinisch arbeidsdeskundige van het NCB aan de huisarts, is er bij appellant sprake van milde cognitieve functiestoornissen en matig depressieve symptomen als reactie op de gevolgen van het verlies van werk, waarbij nog is opgemerkt dat de matige beheersing van de Nederlandse taal en de depressieve stemming de gevonden resultaten wat kunnen hebben gedrukt. De Raad wijst in dit verband op het commentaar van 6 september 2006 van de bezwaarverzekeringsarts, dat inhoudt dat er geen sprake was van een dusdanig ernstig medisch beeld, dat appellant niet in staat zou zijn op één of meer brieven van de werkgever te reageren.
6. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat het niet nakomen van de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW vermelde verplichting appellant niet in overwegende mate zou kunnen worden verweten. Hierin ligt besloten dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 april 2008.