ECLI:NL:CRVB:2008:BD1443

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/2056 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake werkloosheidsuitkering en sollicitatieplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante, werkzaam als oogarts, had haar tijdelijke aanstelling niet kunnen verlengen vanwege het ontbreken van een noodzakelijke BIG-registratie. Na haar werkloosheid deed zij pas maanden later aangifte van haar werkloosheid en registreerde zich te laat als werkzoekende bij de CWI. Het Uwv legde haar een maatregel op wegens onvoldoende sollicitatieactiviteiten en te late aangifte. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante niet kan worden vrijgesteld van de sollicitatieplicht, ondanks haar argumenten over haar uitzonderlijke positie op de arbeidsmarkt. De Raad bevestigt dat appellante in de periode van haar werkloosheid onvoldoende sollicitaties heeft verricht en dat zij de op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen. De Raad concludeert dat de opgelegde maatregel door het Uwv terecht is gehandhaafd en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

07/2056 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 21 februari 2007, 06/1676 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 maart 2008.
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2008. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.R.A. Röschlau, advocaat te Utrecht. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.G. Metus, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Appellante is met ingang van 15 januari 2002 benoemd in de functie van onderzoeker en arts bij de divisie Oogheelkunde van het [naam universiteit] op basis van een tijdelijke aanstelling tot 1 januari 2005. Bij brief van 28 oktober 2004 heeft het [naam universiteit] haar een verlenging van de tijdelijke aanstelling aangeboden tot 1 januari 2006, onder voorbehoud van het verkrijgen van een verblijfsvergunning waarbij arbeid vrij is toegestaan. In verband hiermee diende appellante een BIG-registratie te verwerven. Op 23 december 2004 heeft het [naam universiteit] appellante mondeling kenbaar gemaakt dat de tijdelijke aanstelling per 1 januari 2005 niet wordt verlengd, omdat zij op dat moment niet beschikte over de noodzakelijke BIG-registratie. Bij brief van 6 januari 2005 heeft het [naam universiteit] appellante bevestigd dat het dienstverband per 1 januari 2005 van rechtswege is geëindigd.
1.2. Appellante heeft op 28 september 2005 bij de Centrale organisatie voor werk en inkomen (CWI) aangifte gedaan van haar werkloosheid en zich laten registreren als werkzoekende.
1.3. Bij besluit van 13 december 2005 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij met ingang van 3 januari 2005 recht heeft op WW-uitkering, doch dat deze uitkering pas vanaf 30 maart 2005 aan haar kan worden uitbetaald, omdat het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld over perioden die meer dan 26 weken vóór de aanvraagdatum liggen. Tevens is appellante bij dit besluit meegedeeld dat de uitkering bij wijze van maatregel wordt gekort met 10% over een periode van 16 weken welke loopt van 30 maart 2005 tot en met 24 april 2005, omdat zij voorafgaande aan het intreden van haar werkloosheid niet heeft voldaan aan de op haar rustende sollicitatieverplichting. Daarnaast heeft het Uwv appellante een maatregel opgelegd van 20% over het tijdvak van 30 maart 2005 tot en met 27 september 2005, omdat zij te laat aangifte heeft gedaan van haar werkloosheid en zich te laat heeft laten registreren als werkzoekende bij de CWI.
1.4. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Dat bezwaar was uitsluitend gericht tegen de bij dat besluit opgelegde maatregelen. Bij besluit van 21 maart 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
1.5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
1.6. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake was van uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan voor haar niet de verplichting gold om voorafgaande aan het intreden van de werkloosheid te solliciteren. Voorts heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat ten onrechte een maatregel is opgelegd wegens te late aangifte van haar werkloosheid en te late inschrijving als werkzoekende bij de CWI.
2. De Raad dient in dit geding de vraag te beantwoorden of hij de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand houdt. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend op grond van het navolgende.
In onvoldoende mate solliciteren
3.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW voorkomt een werknemer dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen. Op grond van artikel 6, eerste lid, van het Maatregelenbesluit Uwv bedragen de hoogte en de duur van de maatregel bij het niet of niet behoorlijk nakomen van deze verplichting 20% gedurende 16 weken. Ingevolge het tweede lid van dit artikel bedraagt de hoogte van de maatregel bedoeld in het eerste lid, indien de mate van verwijtbaarheid van de gedraging of nalatigheid daartoe aanleiding geeft: 10%.
3.2. Zoals de Raad in zijn uitspraken van 25 januari 2006, LJN AV1635 (RSV 2006, 141) en LJN AV1632 (RSV 2006, 142) heeft overwogen ligt aan artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW, de vooronderstelling ten grondslag dat in beginsel kan worden aangenomen dat met het verrichten van voldoende sollicitatieactiviteiten de kans toeneemt dat arbeid wordt verkregen en dat daarmee het werkloosheidsrisico wordt verkleind. De Raad heeft voorts in genoemde uitspraken overwogen dat, indien, gelet op diens uitzonderlijke individuele omstandigheden, moet worden aangenomen dat deze vooronderstelling voor een betrokkene niet opgaat, niet kan worden geoordeeld dat deze betrokkene de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW niet is nagekomen en dat het Uwv dan geen maatregel mag opleggen. In zo’n uitzonderlijk geval heeft de hiervoor aangegeven vooronderstelling, gelet op de persoon en diens positie op de arbeidsmarkt, nog slechts een hypothetisch karakter.
3.3. Appellante heeft gesteld dat de hierboven genoemde vooronderstelling in haar geval niet van toepassing is, omdat zij een uitzonderlijke positie inneemt op de arbeidsmarkt. Appellante is oogarts en heeft zich voor vier jaren ten dienste gesteld van Nederlandse patiënten tegen een laag salaris met de toezegging van de medische staf van het [naam universiteit] dat er voor registratie als specialist gezorgd zou worden en dat zij als zodanig aan de slag zou kunnen gaan, maar deze toezegging is uiteindelijk niet nagekomen waardoor zij werkloos is geworden. Voorts heeft appellante een significante bijdrage geleverd aan het helpen van patiënten, die reeds lange tijd op de wachtlijst stonden voor een oogoperatie. Bovendien is het aantal banen voor appellante in Nederland beperkt.
3.4. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen uitzonderlijke individuele omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat voor haar de vooronderstelling dat zij met het verrichten van sollicitaties een grotere kans heeft op het verkrijgen van werk en het werkloosheidsrisico wordt verkleind niet opgaat. De Raad wijst erop dat appellante blijkens de gedingstukken, ná het intreden van haar werkloosheid diverse malen heeft gesolliciteerd op geschikte vacatures in binnen- en buitenland en hierdoor ook een baan heeft verkregen. De Raad is dan ook van oordeel dat op appellante de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW van toepassing was.
3.5. Met betrekking tot de toepassing van deze wettelijke bepaling hanteert het Uwv een beleid zoals neergelegd in de bijlage van het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW van 14 januari 1998, Stcrt. 1998, 22 (in werking getreden per 1 april 1998). Onder het kopje “Sollicitatieplicht werknemers voorafgaande aan recht op uitkering” is bij het tweede gedachtenstreepje gesteld: “Van een werknemer wiens (tijdelijke) dienstverband op een andere wijze dan door opzegging eindigt wordt verlangd dat hij sollicitatieactiviteiten ontwikkelt vanaf het moment dat het hem redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat de dienstbetrekking eindigt”. Zoals de Raad reeds eerder, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 6 juli 2005, LJN AT9477 (USZ 2005, 328), heeft overwogen, acht hij dit onderdeel van het beleid niet in strijd met een juiste uitleg van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW.
3.6. Ter bepaling van het moment waarop het appellante redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat haar aanstelling eindigde dient, zoals uit de zojuist vermelde uitspraak van de Raad blijkt, een voldoende objectiveerbaar tijdstip te worden genomen. Dat moment is naar het oordeel van de Raad gelegen op donderdag 23 december 2004, zijnde de datum waarop appellante mondeling kenbaar is gemaakt dat de tijdelijke aanstelling per 1 januari 2005 niet zou worden verlengd. Daarvan uitgaande kon van appellante worden verlangd dat zij voorafgaande aan het intreden van haar werkloosheid sollicitatieactiviteiten zou ontwikkelen. Nu appellante in de periode van donderdag 23 december 2004 tot maandag 3 januari 2005 geen enkele concrete en verifieerbare sollicitatieactiviteit heeft verricht, is de Raad van oordeel dat appellante terecht wordt verweten dat zij de op haar rustende verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW, niet is nagekomen. Daaraan doet niet af dat het hier de kerstperiode betrof. Mitsdien heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het Uwv op goede gronden de maatregel wegens het in onvoldoende mate solliciteren heeft gehandhaafd.
Te late aangifte werkloosheid en te late registratie als werkzoekende
4.1. Ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verplicht uiterlijk de eerste werkdag volgend op de eerste dag van werkloosheid bij de CWI aangifte te doen van zijn werkloosheid. Op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW is de werknemer verplicht zich als werkzoekende bij de CWI te laten registreren en die registratie tijdig te doen verlengen. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit Uwv bedraagt de hoogte en de duur van de maatregel bij het niet of niet behoorlijk nakomen van deze verplichtingen, indien het gestelde tijdstip met meer dan 112 kalenderdagen wordt overtreden, 20% over de te late termijn met een maximum van 52 weken. Op grond van het tweede lid van dit artikel bedraagt de hoogte van de maatregel, bedoeld in het eerste lid onder c, indien de mate van verwijtbaarheid van de gedraging of nalatigheid van de verzekerde daartoe aanleiding geeft: 10%. De Raad verstaat het bestreden besluit aldus dat het Uwv de ingangsdatum van de maatregel heeft bepaald op 3 januari 2005, maar die maatregel, nu de uitkering in verband met de toepassing van artikel 23 van de WW over de periode van 3 januari 2005 tot en met 29 maart 2005 niet tot uitbetaling komt, feitelijk heeft opgelegd over het tijdvak van 30 maart 2005 tot en met 27 september 2005.
4.2. Evenals de rechtbank stelt de Raad vast dat appellante met ingang van 3 januari 2005 werkloos is geworden en dat zij, gelet op het bepaalde in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a en d, van de WW, uiterlijk op 4 januari 2005 aangifte had moeten doen van haar werkloosheid en zich als werkzoekende bij de CWI had moeten inschrijven. Blijkens de gedingstukken heeft appellante pas op 28 september 2005 aan die verplichtingen voldaan en daarmee de termijn waarbinnen zij aan genoemde verplichtingen diende te voldoen met 267 kalenderdagen overtreden.
4.3. Appellante heeft gesteld dat zij niet eerder een WW-uitkering durfde aan te vragen omdat op haar verblijfsvergunning stond vermeld: “Beroep op publieke middelen kan gevolgen hebben voor het verblijfsrecht”. Zij vreesde dat het aanvragen van een WW-uitkering ertoe zou kunnen leiden dat zij haar verblijfsrecht kwijt zou raken. De Raad ziet hierin geen omstandigheid op grond waarvan het Uwv de hoogte van de maatregel had moeten matigen. Indien appellante aanleiding meende te hebben te vrezen dat zij door het aanvragen van een WW-uitkering haar verblijfsrecht zou kunnen kwijtraken, had zij bezien vanuit het oogpunt van de WW zich daaromtrent zekerheid moeten verschaffen bijvoorbeeld door dit te bespreken met haar advocaat of bij het Uwv informatie hierover in te winnen. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft appellante dit niet gedaan, hetgeen voor haar risico komt.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2008.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.B. de Gooijer.
RH