op de hoger beroepen van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: Cwi),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 februari 2007, 06/3090 (hierna: aangevallen uitspraak),
[M.], wonende te [woonplaats] (hierna: [M.]),
Datum uitspraak: 19 maart 2008.
Het Uwv en de Cwi hebben hoger beroep ingesteld.
[M.] heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2008. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.G. Metus, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De Cwi heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. Aanen, werkzaam bij de Cwi. [M.] is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.W. Voûte-Zevenbergen, advocaat te Rotterdam.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. [M.] is op 15 maart 1991 in dienst getreden van (de rechtsvoorganger van) de Cwi met als standplaats Rotterdam. In verband met een reorganisatie is haar arbeidsovereenkomst in die zin gewijzigd dat zij met ingang van 1 januari 2003 de functie van administratief medewerker secretariaat op de Cwi Dordrecht is gaan bekleden.
1.2. De kantonrechter te Dordrecht heeft, op verzoek van de Cwi, bij beschikking van 31 januari 2006 de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 1 februari 2006, waarbij aan [M.] ten laste van de Cwi een vergoeding is toegekend van € 43.000,-- bruto.
1.3. [M.] heeft een aanvraag om een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 10 april 2006 heeft het Uwv [M.] meegedeeld dat haar met ingang van 1 februari 2006 geen WW-uitkering wordt toegekend omdat zij verwijtbaar werkloos is geworden. Volgens het Uwv heeft [M.] zich tegenover haar werkgever zodanig gedragen, dat zij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van haar dienstverband tot gevolg zou kunnen hebben. Het bezwaar van [M.] tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 juni 2006 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, een en ander met bepalingen over proceskosten en griffierecht. Met het Uwv was de rechtbank van oordeel dat [M.] zich niet altijd coöperatief heeft opgesteld tegenover de bedrijfsarts in die zin dat zij over behandelingen door huisarts en/of medisch specialist geen mededelingen wenste te doen en dat zij de werkgever hierdoor de kans benam om iets te verbeteren aan de arbeidsomstandigheden. Duidelijk was echter wel dat één van de voornaamste klachten van [M.] spanningsklachten waren en dat deze werden veroorzaakt door de verslechterde arbeidsrelatie. Gelet op de onzorgvuldige houding van de werkgever jegens [M.], het feit dat zij een voorlopige voorziening heeft moeten verzoeken vooraleer de werkgever passende werkzaamheden aanbood, het feit dat de beslissing om het assessment geen doorgang te laten vinden niet afkomstig was van [M.] en het feit dat zij zich tegen het verzoek van de werkgever om ontbinding van de arbeidsovereenkomst inhoudelijk heeft verweerd, was de rechtbank evenwel van oordeel dat geen sprake was van zodanig verwijtbaar gedrag dat zij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van haar dienstverband tot gevolg zou kunnen hebben. De rechtbank vond steun voor dit oordeel in de beschikking van de kantonrechter te Dordrecht van 31 januari 2006 waarin de kantonrechter naar aanleiding van de zeer uitgebreid toegelichte standpunten van partijen heeft overwogen dat de arbeidsrelatie dusdanig is verstoord dat een verdere vruchtbare samenwerking tussen partijen in de toekomst niet meer tot de mogelijkheden behoorde, één en ander zonder dat daarvan aan één der partijen in overwegende mate een verwijt valt te maken.
1.5. Het Uwv en de Cwi hebben het oordeel van de rechtbank bestreden en hun standpunt gehandhaafd dat [M.] wel degelijk verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
2. De Raad dient in dit geding de vraag te beantwoorden of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel.
2.1. De Raad kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Ook de Raad is tot het oordeel gekomen dat [M.] zich weliswaar niet altijd coöperatief heeft gedragen ten opzichte van haar werkgever, maar dat zij zich niet zodanig verwijtbaar heeft gedragen dat zij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van haar dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
2.2. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting overweegt de Raad nog dat naar zijn oordeel [M.] niet valt te verwijten dat zij tijdens het intakegesprek van het assessment van 29 november 2005 kennelijk heeft meegedeeld dat zij zich niet voldoende in staat voelde om een assessment te ondergaan en dat zij niet op vrijwillige basis deelnam aan het onderzoek, op grond waarvan het assessmentbureau heeft besloten om het assessment niet te laten doorgaan. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de Cwi [M.] kort voor het assessment bij brief van 14 november 2005 heeft meegedeeld dat, na de eerdere afzeggingen voor het assessment van 3 augustus 2005 en van 20 september 2005, een nieuwe afmelding voor het assessment niet zou worden geaccepteerd en dat, indien zij zich wederom ziek zou melden of niet zou verschijnen op het assessment van 29 november 2005, hieruit de conclusie zou worden getrokken dat [M.] niet bereid is dit assessment te ondergaan en geen medewerking wil verlenen aan het zoeken naar een passende oplossing. De Cwi zou zich dan genoodzaakt zien een ontslagtraject in werking te zetten. De Raad acht de inhoud en de toonzetting van deze brief ongepast, nu de Cwi zowel de reden van de afzegging voor het assessment van 3 augustus 2005 (ernstige ziekte vader) als die van 20 september 2005 (ziekte [M.]) had geaccepteerd.
3. Uit het vorenstaande volgt dat de hoger beroepen niet kunnen slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad ziet aanleiding om het Uwv en de Cwi met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, ieder voor de helft, te veroordelen in de proceskosten van [M.] in hoger beroep. Voor honorering van het verzoek om het Uwv en de Cwi, met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, te veroordelen in de werkelijk gemaakte proceskosten ziet de Raad geen aanleiding. De proceskosten in hoger beroep worden begroot op € 966,-- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van [M.] in hoger beroep tot een bedrag van € 483,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt de Centrale organisatie werk en inkomen in de proceskosten van [M.] in hoger beroep tot een bedrag van € 483,--, te betalen door de Centrale organisatie werk en inkomen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en van de Centrale organisatie werk en inkomen ieder een griffierecht wordt geheven van € 428,--.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2008.