04/4309 WAO + 04/4311 WAO + 07/1391 WAO + 07/2859 WAO + 07/4891 WAO
op de hoger beroepen van:
[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 22 juni 2004, 03/1708 en 03/1709 (hierna: aangevallen uitspraak I) en 17 april 2007, 06/1238 (hierna: aangevallen uitspraak II),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 april 2008
Namens appellante heeft mr. K. de Bie, advocaat te Amsterdam, tegen aangevallen uitspraak I en tegen aangevallen uitspraak II, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
In verband met aangevallen uitspraak I heeft het Uwv op 2 maart 2007 en 27 april 2007 nieuwe besluiten genomen.
Nadien is namens appellante een schrijven van 28 februari 2008 in het geding gebracht, waarop van de zijde van het Uwv desgevraagd bij brief van 11 maart 2008 is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2008. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.H.A.H. Smithuysen.
04/4309 + 04/4311 + 07/1391 + 07/2859
Aan appellante, die laatstelijk gedurende 30 uur per week werkzaam was als caissière in een supermarkt, is met ingang 7 februari 1997 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De WAO-uitkering is per 4 mei 1997 ingetrokken, omdat zij per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
Op 20 april 2000 heeft appellante zich vanuit een WW-situatie arbeidsongeschikt gemeld. Bij besluit van 30 januari 2002 is aan appellante met ingang van 19 april 2001 een voorschot op een WAO-uitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 28 februari 2003 (hierna: besluit 1) heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 mei 2002, waarbij aan appellante – in aansluiting op het einde van de wachttijd van 52 weken – met ingang van 19 april 2001 een WAO-uitkering is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Bij besluit van eveneens 28 februari 2003 (hierna: besluit 2) heeft het Uwv – beslissend op bezwaar – gehandhaafd zijn besluit van 18 mei 2002, waarbij het aan appellante toegekende voorschot op haar WAO-uitkering met ingang van 1 mei 2002 is ingetrokken, het betaalde voorschot over de periode 19 april 2001 tot 1 mei 2002 is verrekend met de definitieve WAO-uitkering en het teveel betaalde voorschot, dat niet verrekend kan worden met een andere uitkering, wordt teruggevorderd.
Bij aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank de ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten 1 en 2 vernietigd en het Uwv opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen, zulks met aanvullende beslissingen over griffierecht en proceskosten.
De rechtbank heeft aangaande besluit 1 overwogen dat het Uwv terecht geen toepassing heeft gegeven aan artikel 43a van de WAO, dat de medische grondslag van de schatting per 19 april 2001 de rechterlijke toets kan doorstaan, maar dat de arbeidskundige component een deugdelijke motivering ontbeert nu niet alle markeringen in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van een toelichting zijn voorzien. De rechtbank heeft ten aanzien van besluit 2 overwogen dat door de vernietiging van besluit 1 de grondslag aan besluit 2 is komen te ontvallen.
Appellante heeft aangevallen uitspraak I bestreden zowel ten aanzien van hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent artikel 43a van de WAO als ten aanzien van de medische component van de schatting. Appellante stelt zich onder meer op het standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat het primaire onderzoek is verricht door een arts die niet een verzekeringsarts was, en dat de gebreken in het primaire medische onderzoek in bezwaar niet zijn geheeld.
Hangende het hoger beroep heeft het Uwv nieuwe besluiten genomen
op 2 maart 2007 (hierna: besluit 3) en 27 april 2007 (hierna: besluit 4).
Bij besluit 3 is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 19 april 2001 nader vastgesteld op 25 tot 35%. Hieraan ligt het standpunt van het Uwv ten grondslag dat de aan besluit 1 ten grondslag liggende functies, los van de door de rechtbank geconstateerde onvolkomenheden, om andere redenen bij nader inzien niet passend zijn voor appellante. Appellante wordt, uitgaande van een ten opzichte van besluit 1 ongewijzigde medische grondslag, geschikt geacht voor het vervullen van nieuwe geselecteerde functies waarmee een zodanig inkomen kan worden verdiend dat per 19 april 2001 een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% bestaat.
Bij besluit 4 heeft het Uwv, samenhangend met besluit 3, een nieuwe beslissing met betrekking tot verrekening en terugvordering van het verstrekte voorschot genomen.
De Raad ziet aanleiding om, onder toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), bij de behandeling van het hoger beroep tevens een oordeel te geven over de besluiten 3 en 4, nu met deze nadere besluiten niet geheel is tegemoetgekomen aan het door appellante ingestelde hoger beroep.
De Raad is van oordeel dat appellante terecht is opgekomen tegen aangevallen uitspraak I waarin de rechtbank de medische onderbouwing van besluit 1 heeft onderschreven.
De Raad stelt vast dat appellante op 10 april 2001 is onderzocht door de arts T. Counts, die – zoals het Uwv in hoger beroep heeft aangegeven – geen geregistreerd verzekeringsarts is.
Zoals volgt uit de uitspraken van de Raad van 18 juli 2007 (LJN: BA9904, BA9905, BA9908, BA9909 en BA9910) kan aan een onderzoek door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts niet dezelfde waarde worden toegekend als aan een onderzoek door een geregistreerde verzekeringsarts, nu de kwaliteit van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door een arts, niet zijnde een verzekeringsarts, onvoldoende is gewaarborgd. Een dergelijk gebrek kan echter in de bezwaarfase worden hersteld indien in die fase een beoordeling plaatsvindt door een wel als zodanig geregistreerd arts.
In het onderhavige geval is naar het oordeel van de Raad het hiervoor gesignaleerde gebrek niet hersteld door het onderzoek in de bezwaarfase.
Het onderzoek in de bezwaarfase heeft slechts bestaan uit dossierstudie en is bovendien verricht door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts. Dat het rapport mede is ondertekend door een geregistreerd verzekeringsarts brengt niet met zich dat het gebrek is opgeheven.
De Raad is van oordeel dat het voorgaande tot de conclusie leidt dat het medisch onderzoek ten grondslag liggend aan besluit 1 onzorgvuldig is geweest. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte de medische onderbouwing van besluit 1 heeft onderschreven en dat in verband daarmee aangevallen uitspraak I dient te worden vernietigd. Tevens dient besluit 1 wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
Door vernietiging van besluit 1 komt de grondslag aan besluit 2 te ontvallen, zodat ook besluit 2 dient te worden vernietigd.
De Raad stelt vervolgens vast dat besluit 3, daar dat berust op dezelfde medische onderbouwing als besluit 1, ook wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd. Door vernietiging van besluit 3 komt de grondslag aan besluit 4 te ontvallen, zodat ook besluit 4 dient te worden vernietigd.
Het Uwv zal na medisch onderzoek van appellante door een geregistreerd verzekeringsarts nieuwe besluiten op bezwaar moeten nemen. Bij dat onderzoek zal aandacht besteed moeten worden aan appellantes standpunt dat zij na haar ziekmelding op 20 april 2000 gedurende vier weken onafgebroken toegenomen arbeidsongeschikt is geweest uit dezelfde ziekteoorzaak als terzake waarvan aan haar de per 4 mei 1997 ingetrokken WAO-uitkering toegekend is geweest (Amber).
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 966,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.610,-.
07/4891
Bij besluit van 19 januari 2005 is in het kader van een herbeoordeling volgens het per 1 oktober 2004 gewijzigde Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Stb. 2004, 434) de WAO-uitkering van appellante per 14 maart 2005 ingetrokken, omdat zij per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht. Bij besluit van 7 maart 2006 (hierna: besluit 5) zijn de bezwaren van appellante tegen het besluit van 19 januari 2005 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak II het beroep van appellante tegen besluit 5 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte de door de verzekeringsarts gestelde beperking op het gebied van werken onder deadlines of productiepieken heeft laten vallen; dat de functies van gastheer/gastvrouw medisch gezien niet geschikt zijn voor haar gelet op de in de functies voorkomende belasting op zitten en gezien haar allergie voor huisstof; dat zij niet voldoet aan de opleidingseisen verbonden aan de functies gastheer/gastvrouw, routechauffeur, gordijnennaaister en afbiester dekbedden en ten slotte dat het maatmaninkomen onjuist is berekend.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad ziet evenals de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts A.J.D. Versteeg de aard, ernst en omvang van de beperkingen van appellante heeft onderschat.
De bezwaarverzekeringsarts, die de hoorzitting heeft bijgewoond en appellante heeft onderzocht, heeft in zijn rapport van 1 maart 2006 inzichtelijk en medisch deugdelijk onderbouwd dat, in afwijking van het oordeel van de verzekeringsarts, er onvoldoende objectief medische aanknopingspunten zijn om beperkingen op het gebied van persoonlijk functioneren
– waaronder een beperking ten aanzien van deadlines/productiepieken – aan te nemen.
De Raad voegt hieraan toe dat appellante noch in hoger beroep noch in de procedure eraan voorafgaand medische stukken heeft ingediend die aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van besluit 5.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het besluit 5 overweegt de Raad als volgt.
Blijkens de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige J.M.H. Veugelaers van 6 maart 2006 is de theoretische schatting per 14 maart 2005 uiteindelijk gebaseerd op de (reeds in de primaire fase geselecteerde) functies gastheer/gastvrouw
(sbc 342021), machinebediende (sbc 264122) en operator afbindmachine (sbc 268040). De Raad is van oordeel dat de bezwaararbeidsdeskundige voldoende heeft gemotiveerd dat die functies vanuit medisch oogpunt bezien geschikt zijn voor appellante.
De Raad voegt hieraan toe dat hij geen aanknopingspunten ziet om het standpunt van appellante voor juist te houden dat de belasting op het aspect zitten in de functies gastheer/gastvrouw haar belastbaarheid te boven gaat. De Raad overweegt dienaangaande in de eerste plaats dat het aspect zitten in de functiebelasting van de functies gastheer/gastvrouw niet van een signalering is voorzien ten teken dat mogelijk sprake is van overschrijding van de vastgestelde belastbaarheid op dit aspect. De Raad overweegt verder dat de in de functiebelasting bij het aspect zitten weergegeven belasting afgezet tegen de in de FML vastgestelde belastbaarheid op het aspect zitten bezien in samenhang met het gestelde in het verweerschrift, niet de conclusie rechtvaardigt dat de maximaal toelaatbare belasting van 1 uur aaneengesloten en maximaal 6 tot 8 uur per dag zitten (meer dan incidenteel) wordt overschreden.
De Raad is evenmin gebleken van redenen om de functies niet ook wat de daaraan verbonden opleidingseisen betreft als voor appellante passend te beschouwen. De bezwaararbeidsdeskundige heeft genoegzaam uiteengezet dat de aan de schatting ten grondslag liggende functies geen eisen bevatten waaraan appellante niet kan voldoen.
Inzake de vaststelling van het maatmaninkomen heeft appellante gesteld dat gebruik is gemaakt van onjuiste indexcijfers en ten onrechte geen rekening is gehouden met het vervallen van de overhevelingstoeslag.
In hoger beroep heeft het Uwv aangegeven dat het aan besluit 5 ten grondslag liggende maatmaninkomen inderdaad onjuist is. Berekening van het maatmaninkomen aan de hand van de juiste indexcijfers leidt volgens het Uwv tot indeling van appellante in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25% in verband waarmee de intrekking van de WAO-uitkering van appellante met ingang van 14 maart 2005 op deze grond door het Uwv niet langer wordt gehandhaafd. Dit betekent dat besluit 5 en aangevallen uitspraak II, waarbij dit besluit in stand is gelaten, moeten worden vernietigd. Op het bezwaarschrift van appellante moet het Uwv een nieuwe beslissing nemen. Het Uwv zal hierbij tevens aandacht moeten besteden aan de vraag of er bij de vaststelling van het maatmaninkomen reden is voor toepassing van artikel 8, tweede lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. De Raad wijst er in dit verband op dat gezien de vernietiging van de besluiten 1 en 3 in de hiervoor besproken zaken met de nrs. 04/4309 e.v. nog niet rechtens onaantastbaar vaststaat dat de wachttijd op 19 april 2001 afliep. De Raad laat thans dan ook in het midden of het vaststellen van de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid per 14 maart 2005 op 15 tot 25% correct is.
De Raad acht het in de rede liggen dat het Uwv bij het nemen van een nieuw besluit op het bezwaar van appellante zich tevens uitlaat over het verzoek van appellante tot vergoeding van schade bestaande uit wettelijke rente.
De Raad acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb. De kosten worden voor verleende rechtsbijstand zowel in beroep als in hoger beroep vastgesteld op € 644,-, in totaal derhalve € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt aangevallen uitspraak I;
Verklaart het beroep tegen de besluiten 1, 2, 3 en 4 gegrond en vernietigt deze besluiten;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen met inachtneming van deze uitspraak nieuwe besluiten neemt op de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 18 mei 2002;
Vernietigt aangevallen uitspraak II;
Verklaart het beroep tegen besluit 5 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 januari 2005;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 2.898,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarvan € 966,- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 277,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 april 2008.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.