ECLI:NL:CRVB:2008:BD1403

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2936 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-schatting en motiveringseisen voor besluiten vóór 1 juli 2005

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 3 april 2006. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit van appellant vernietigd. Dit besluit betrof de toekenning van een WAO-uitkering aan betrokkene, die was vastgesteld op een arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. De rechtbank oordeelde dat de medische beperkingen van betrokkene niet waren onderschat en dat de motivering van het bestreden besluit onvoldoende was, met name vanwege het ontbreken van een nadere motivering bij de beoordelingspunten van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS).

Appellant stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld over de arbeidskundige beoordeling en dat de aanvullende motivering die in de beroepsprocedure was gegeven, voldeed aan de eisen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het bestreden besluit niet voldeed aan de motiveringseisen zoals gesteld in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad benadrukte dat voor besluiten genomen vóór 1 juli 2005 geen beperktere motiveringseisen gelden en dat de motivering van het bestreden besluit niet voldoende was om de rechtsgevolgen in stand te laten.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover deze aan appellant de opdracht gaf om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand gelaten. Tevens werd appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-. De uitspraak is gedaan op 29 april 2008.

Uitspraak

06/2936 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 3 april 2006, 05/2547 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 29 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. L. de Groot, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 5 februari 2008. Partijen zijn met kennisgeving niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Bij besluit van 30 juni 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen de toekenning met ingang van 29 november 2004 van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen dat besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen om met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene, met beslissingen over vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank is, samengevat, op grond van de beschikbare gegevens van oordeel dat de medische beperkingen van betrokkene tot het verrichten van arbeid niet zijn onderschat. Deze beperkingen zijn vastgesteld op basis van onderzoek van de verzekeringsarts en zijn door de bezwaarverzekeringsarts voor akkoord bevonden. De rechtbank is het met de bezwaarverzekeringsarts eens dat de door betrokkene overgelegde medische verklaringen geen nieuwe medische gezichtspunten opleveren.
Met betrekking tot de arbeidskundige beoordeling verwijst de rechtbank allereerst naar hetgeen zij in haar uitspraak van 21 maart 2006 (LJN: AV6086) ten aanzien van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) heeft overwogen. De rechtbank is van oordeel dat wegens het ontbreken van een nadere motivering bij de met een G gemarkeerde beoordelingspunten, waaraan de geschiktheid van de aan de arbeidsongeschiktheidsschatting ten grondslag gelegde functies wordt getoetst, de tweede release van het CBBS niet voldoet aan een als toereikend aan te merken niveau van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid van een schattingsbesluit in een concreet geval. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit dateert van voor 1 juli 2005, de termijn die de Raad appellant heeft gegund om tot een zekere aanpassing van het CBBS over te gaan. Appellant heeft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit gebaseerd op de eerste release van het CBBS en in beroep een aanvullende motivering overgelegd, gebaseerd op de tweede release van het CBBS. Op de formulieren “resultaat functiebeoordeling” zijn bij de functies signaleringen met een G gegeven die blijkens de rapportages van de bezwaararbeidsdeskundigen niet zijn voorzien van een nadere motivering. Uit de door appellant gegeven toelichting is de rechtbank gebleken dat de arbeidsdeskundige bij het omzetten van een M in een G geen nadere motivering geeft met betrekking tot de vraag of de belasting in de functie valt binnen de door de verzekeringsarts in de rapportage of de (toelichting op de) Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) aangegeven mogelijkheden van betrokkene. Gelet hierop ontbeert het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een deugdelijke motivering.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de arbeidskundige beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene in het kader van de WAO. Appellant stelt zich, samengevat, primair op het standpunt dat, nu het bestreden besluit dateert van voor 1 juli 2005, de aanvullende motivering in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 23 juni 2005 aan de eisen van de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (LJN: AR4716 en volgende) voldoet en dat daarmee het gebrek in de motivering is gerepareerd. De rechtbank is volgens appellant ten onrechte uitgegaan van de aanvullende motivering in de beroepsprocedure, neergelegd in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 12 oktober 2005, en heeft daarmee de arbeidskundige grondslag getoetst aan de tweede release van het CBBS. Aldus heeft de rechtbank de zaak volgens appellant ten onrechte behandeld als een zaak met een bestreden besluit van op of na 1 juli 2005. Subsidiair stelt appellant zich op het standpunt dat na de aanpassing van het CBBS de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling voldoende inzichtelijk is. Voorts geeft appellant een toelichting op de omzetting van M naar G in het geval van betrokkene en op de niet-matchende beperkingen. Appellant is van mening dat het bestreden besluit op juiste gronden berust en verzoekt de Raad de aangevallen uitspraak te vernietigen en het inleidende beroep alsnog ongegrond te verklaren.
Op 7 februari 2007 heeft appellant in verband met het subsidiair ingenomen standpunt een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 5 februari 2007 overgelegd waarin de belastingaspecten die op het formulier “resultaat functiebeoordeling” met een G zijn gemarkeerd en die niet eerder waren toegelicht, alsnog zijn gemotiveerd.
Betrokkene kan zich blijkens het verweerschrift volledig verenigen met de aangevallen uitspraak en is van mening dat deze deugdelijk gemotiveerde uitspraak op een juiste juridische grondslag berust. Zij verzoekt de Raad de aangevallen uitspraak te bevestigen en appellant te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten. Bij brief van
6 februari 2006 heeft betrokkene enige nagekomen medische informatie van haar huisarts en reumatoloog ingezonden en zich op het standpunt gesteld dat appellant de geschiktheid van betrokkene voor de functie medewerkster schoonmaak onvoldoende heeft gemotiveerd.
De Raad stelt voorop dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet ter beoordeling voorligt, nu de rechtbank zich daarover heeft uitgesproken en betrokkene tegen die uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld.
De Raad heeft in zijn uitspraken van 9 november 2004 overwogen dat schattingsbesluiten op bezwaar die vanaf 1 juli 2005 worden genomen, indien en voor zover daaraan gebreken kleven die voortvloeien uit onvolkomenheden van het CBBS als ondersteunend systeem en die niet uiterlijk bij zodanige besluiten bij wege van een deugdelijke motivering zijn ondervangen, niet langer in beroep zullen kunnen worden gerepareerd door middel van het alsnog verstrekken van een nadere onderbouwing, toelichting en/of motivering. Deze besluiten zullen in daarvoor in aanmerking komende gevallen door de Raad worden vernietigd – zonder instandlating van de rechtsgevolgen – wegens strijd met de artikelen 3:2 of 7:12, eerste lid, van de Awb vanwege onzorgvuldige voorbereiding en/of motiveringsgebrek. In zijn uitspraak van 12 oktober 2006 (LJN: AY9971) heeft de Raad overwogen dat met de aanpassing van het CBBS de aan het CBBS klevende onvolkomenheden, zoals beschreven in zijn uitspraken van 9 november 2004, in voldoende mate zijn opgeheven. De Raad kon zich echter niet verenigen met de bij de systeemaanpassing voor de arbeidsdeskundige gecreëerde mogelijkheid om signaleringen M om te zetten in G. Alle signaleringen dienen te worden voorzien van een afzonderlijke toelichting. Voor zover appellant in de onderhavige zaak betoogt dat voor het vóór 1 juli 2005 genomen bestreden besluit een beperktere motiveringseis zou gelden dan voor schattingsbesluiten, genomen vanaf 1 juli 2005, slaagt dit betoog niet.
De Raad is van oordeel dat de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd, gelet op de toen voorliggende motivering van de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, bezien in het licht van de jurisprudentie van de Raad. Gelet op die motivering heeft de rechtbank naar het oordeel van de Raad terecht geen aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
In het in hoger beroep door appellant overgelegde arbeidskundige rapport van 5 februari 2007 heeft appellant juist ook met het oog op de uitspraak van de Raad van 12 oktober 2006 een aanvullende motivering gegeven voor de aanvaardbaarheid van de signaleringen in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies confectiestrijkster (sbc-code 272020), medewerkster schoonmaak (sbc-code 111333) en naaister, bandster (sbc-code 272043). Daaronder zijn begrepen de signaleringen op de belastingpunten waarop betrokkene in hoger beroep nog heeft gewezen. De Raad acht het door de rechtbank vastgestelde motiveringsgebrek met de toelichting in het hoger beroepschrift en laatstgenoemd rapport afdoende geheeld.
Uit het vorenstaande volgt dat de Raad de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij aan appellant een opdracht is gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen, zal vernietigen en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand zal laten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij aan appellant opdracht is gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M.C.M. van Laar en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 april 2008.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) I.R.A. van Raaij.
TM