de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 oktober 2006, 06/2586 (hierna: de aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 25 april 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2008. Partijen zijn niet verschenen.
Het inleidende beroep is gericht tegen het besluit van 31 maart 2006 ter uitvoering van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz). Hierbij heeft het Uwv gehandhaafd zijn besluit van 17 oktober 2005 tot de verlaging van de eerder aan appellant toegekende Waz-uitkering met ingang van 18 december 2005. De reden is dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is afgenomen.
De Raad gaat uit van de feiten zoals de rechtbank deze aan haar uitspraak ten grondslag heeft gelegd en waarvan partijen de juistheid niet hebben bestreden.
De rechtbank heeft betrokkene niet gevolgd in zijn stelling dat de uit ziekte of gebrek voor haar voortvloeiende arbeidsbeperkingen in de door de verzekeringsarts opgestelde zogenaamde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn onderschat. Niettemin heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat in het dossier geen aangepaste FML aanwezig is en evenmin een lijst met de normaalwaarden inclusief interpretatiekader. Daarom mist de schatting een toereikend niveau van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid. Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank verder onder meer tot het oordeel gekomen dat de regeling van de maximering van de urenomvang van de maatman zoals opgenomen in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, zoals vastgesteld op 18 augustus 2004 en in werking getreden op 1 oktober 2004 (Stb. 2004, 434, hierna: Schattingsbesluit 2004) verbindende kracht mist, zodat het op het Schattingsbesluit 2004 gebaseerde besluit niet in stand kan blijven.
Het Uwv keert zich in hoger beroep tegen deze overwegingen.
De Raad overweegt het volgende.
De rechtbank heeft het arbeidskundige gedeelte van het bestreden besluit vernietigd. Naar het ambtshalve oordeel van de Raad leent dit deel van het bestreden besluit zich niet voor afzonderlijke vernietiging en kan reeds om die reden de aangevallen uitspraak geen stand houden. In zijn uitspraak van 16 maart 2005, LJN AT1852, heeft de Raad al overwogen dat de arbeidskundige component van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet valt aan te merken als een zelfstandig deelbesluit. De aangevallen uitspraak behoeft in zoverre verbetering.
In zijn uitspraken van 12 oktober 2006, LJN AY9971, inzake de door het Uwv naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 9 november 2004, zie LJN: AR4716, aan het CBBS aangebrachte aanpassingen, heeft de Raad overwogen het genoegzaam aannemelijk te achten dat het aangepaste systeem, zowel bij de matchende als bij de niet-matchende beoordelingspunten, mogelijke overschrijdingen in de geselecteerde functies van de belastbaarheid van een verzekerde - welke zich doorgaans zullen kunnen voordoen indien hij door de verzekeringsarts beperkt wordt geacht ten opzichte van de normaalwaarde of indien in een functie een belasting wordt gevraagd die meer bedraagt dan de normaalwaarde - alle onderkent en signaleert, waarmee wordt bereikt dat voor alle betrokkenen - de verzekerde zelf, diens eventuele rechtshulpverlener alsmede de rechter - op betrekkelijk eenvoudige wijze kenbaar is dat een gemotiveerde toelichting, onder omstandigheden als resultaat van voorafgaand overleg tussen arbeidsdeskundige en verzekeringsarts, noodzakelijk is ter onderbouwing van de passendheid van de betreffende functies.
Het oordeel van de rechtbank dat een toereikende inzichtelijkheid en toetsbaarheid van de schatting slechts wordt bereikt als het Uwv een lijst met normaalwaarden inclusief interpretatiekader verstrekt, vindt geen steun in de hiervoor samengevatte rechtspraak van de Raad.
Niettemin slaagt het hoger beroep niet. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
In zijn uitspraak van 2 maart 2007, LJN AZ9760 heeft de Raad reeds overwogen dat de regelgever met de maximering van de urenomvang van de maatman in het Schattingsbesluit 2004 een regeling heeft getroffen die het in artikel 2 van de Waz opgenomen uitgangspunt dat aansluiting dient te worden gezocht bij het feitelijke (reële) verlies aan verdienvermogen, aantast. Er is geen sprake van een systematiek die er toe strekt het reële verlies aan verdienvermogen op een zo juist mogelijke hoogte vast te stellen. Dat artikel 2, negende lid, van de Waz ruimte biedt tot het stellen van afwijkende regels leidt niet tot een ander oordeel, omdat deze bepaling niet de mogelijkheid opent om bij algemene maatregel van bestuur een regeling te treffen die strijdt met de grondslagen van artikel 2 van die wet. Het Schattingsbesluit 2004 is zodoende voor zover dit in de artikelen 9 en 10 het beginsel van de feitelijke inkomstenderving verlaat onverbindend.
De aangevallen uitspraak komt daarom, zij het op enigszins andere gronden en met verbetering van het dictum van de aangevallen uitspraak, voor bevestiging in aanmerking.
Van voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de Raad niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat het bestreden besluit wordt vernietigd;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht wordt geheven van € 422,-.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.W.A. Schimmel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 april 2008.