[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 24 mei 2006, 05/1832 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 29 april 2008
Namens appellante heeft mr. E.J. Bonnist, juridisch medewerker bij DAS rechtsbijstand te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vervolgens nadere stukken ingezonden, waaronder een op verzoek van de gemachtigde van appellante uitgebracht rapport van de orthopedisch chirurg dr. S.J. Ham. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2008. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. S.J.W. Lipman, juridisch medewerker bij DAS rechtsbijstand te ’s- Hertogenbosch, die zich als opvolgend gemachtigde heeft gesteld.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.
Appellante is op 27 maart 1997 als publiekmedewerkster in dienst getreden bij [werkgever] voor gemiddeld 18 uur per week. Op 24 oktober 1997 is appellante als gevolg van knieklachten arbeidsongeschikt geworden. Nadat zij over de maximale duur uitkering van ziekengeld ingevolge de Ziektewet had ontvangen, werd aan appellante met ingang van 24 oktober 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Op 22 februari 2002 heeft appellante zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Naar aanleiding hiervan is de WAO-uitkering met ingang van 20 februari 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De WAO-uitkering is vervolgens met ingang van 13 januari 2004 ingetrokken.
Appellante is vervolgens als invalkracht in het onderwijs gaan werken. Op 16 april 2004 heeft zij zich ziek gemeld vanwege verdergaande knieklachten.
Bij besluit van 4 november 2004 heeft het Uwv appellante met ingang van 13 mei 2004 een WAO-uitkering geweigerd, omdat zij per deze datum in staat werd geacht een zodanig inkomen te kunnen verwerven dat een verlies aan verdiencapaciteit resteert van minder dan 15%. Bij besluit van 29 juni 2005 (hierna: het bestreden besluit) is het namens appellante tegen dat besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zij ten tijde in geding hevige pijnklachten had die geheel verklaarbaar zijn te achten door de in december 2004 tijdens een operatie in Italië aangetroffen mate van slijtage van de knieën. Deze pijnklachten kunnen in het geval van appellante niet door pijnstillende medicatie worden bestreden omdat zij op dergelijke medicatie ernstige allergische reacties vertoont en derhalve van het gebruik van die middelen af moet zien. De ernst van de problematiek is voorts onjuist ingeschat door geen rekening te houden met het mobiliteitsprobleem van appellante nu zij geen gebruik kan maken van krukken omdat zij hierdoor klachten krijgt aan armen en polsen. De aangevallen uitspraak lijdt aan een motiveringsgebrek door slechts in algemene bewoordingen het oordeel van het Uwv te onderschrijven, aldus appellante.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt vast dat de beroepsgronden van appellante zich richten tegen het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het besluit. Appellante is op 12 augustus 2004 onderzocht door de verzekeringsarts T. Harhuis. Deze verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 25 augustus 2004 aangegeven dat appellante medio mei 2004 belastbaar is conform de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), waarbij beperkingen worden aangenomen ten aanzien van zware kniebelasting, zware handbelasting en een prikkelende omgeving op basis van de CARA klachten.
In het kader van de bezwaarprocedure is van de zijde van appellante aangegeven dat tijdens een in Italië op 9 december 2004 ondergane arthroscopie is ontdekt dat bij appellante sprake is van een aangeboren afwijking van de meniscus in beide knieën naast geconstateerde slijtage.
De bezwaarverzekeringsarts R. van Diessen heeft in zijn rapport van 22 april 2005, op basis van informatie van de huisarts van appellante en de orthopedisch chirurg W.C. Neve aanleiding gezien de FML bij te stellen.
In hoger beroep is door appellante een rapport van de orthopedisch chirurg dr. S.J. Ham van 11 juli 2007 ingebracht. In dit rapport heeft deze arts -onder meer- aangegeven dat de langer bestaande pijnklachten zijns inziens zeker van invloed zijn op de energetische belastbaarheid alsmede op de concentratiemogelijkheden. De in december 2004 geconstateerde meniscusklachten kunnen er naar zijn mening mede verantwoordelijk voor zijn dat appellante in de loop van 2004 een toename van de klachten in beide knieën heeft ontwikkeld. Indien de gecombineerde diagnose gonarthoris en afwijkingen van de laterale meniscus op basis van een (degeneratieve) discoïde laterale meniscus beiderzijds destijds zou zijn gesteld, had dit zijns inziens wel tot verdere aanvullende beperkingen moeten leiden.
De bezwaarverzekeringsarts van het Uwv heeft in zijn rapport van 27 september 2007 -onder meer- gesteld, dat van een toenemend meniscuslijden (met gevolgen voor de mobiliteit) in het jaar 2004 nog geen sprake was, dat bij arthrosis de beperkingen in de loop van drie jaar kunnen veranderen en dat bij zittende werkzaamheden, waarbij de knieën niet worden belast, er geen reden is om een achteruitgang in energetische belasting of concentratie aan te nemen.
De Raad stelt vast dat het Uwv bij het vaststellen van de functionele mogelijkheden van appellante in de FML rekening heeft gehouden met haar beperkingen, in het bijzonder die welke samenhangen met de klachten van knie-, en handgewrichten. Uit de beschikbare (medische) informatie kan de Raad niet afleiden dat ten tijde van de datum in geding de functionele mogelijkheden van appellante zijn overschat. De Raad heeft er in dit verband voorts niet aan voorbij gezien dat de aan appellante voorgehouden functiemogelijkheden overwegend zittend werk betreffen. De Raad twijfelt er niet aan dat appellante ernstige en pijnlijke klachten ervaart. Aan deze subjectieve beleving kan bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge artikel 18 van de WAO echter geen doorslaggevende betekenis worden gehecht. Zo appellante meent dat haar beperkingen na de in geding zijnde datum van 13 mei 2004 zijn toegenomen stond en staat het haar vrij zich (wederom) tot het Uwv te wenden met een verzoek om herbeoordeling van haar mate van arbeidsongeschiktheid per die latere datum.
De stelling van appellante dat de rechtbank haar oordeel over de medische grondslag van het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd slaagt niet. Naar het oordeel van de Raad bevat de aangevallen uitspraak een voldoende motivering. Daarbij tekent de Raad aan dat, zo de rechtbank niet op een stelling van appellante in beroep is ingegaan, niet betekent dat deze niet in de beoordeling van de rechtbank is betrokken.
Gelet op de vastgestelde beperkingen is de Raad met het Uwv van oordeel dat appellante per 13 mei 2004 in staat moest worden geacht de haar voorgehouden functies te verrichten.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en H.G. Rottier en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 april 2008.