ECLI:NL:CRVB:2008:BD1372

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-4534 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand op basis van feitelijke woonsituatie en motiveringsgebrek bij getuigenverhoor

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, die op 27 juni 2006 het beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ongegrond verklaarde. Appellant had op 5 april 2005 een aanvraag ingediend, waarbij hij aangaf een kamer te huren bij zijn boekhouder. Echter, tijdens een onaangekondigd huisbezoek op 10 mei 2005 werd niemand aangetroffen op het opgegeven adres. De Commissie sociale zekerheid van de gemeente Breda heeft de aanvraag op 18 mei 2006 afgewezen, omdat appellant geen juiste gegevens had verstrekt over zijn woonsituatie.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte een door hem aangemelde getuige niet heeft gehoord. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de rechtbank niet voldoende heeft gemotiveerd waarom deze getuige niet is gehoord, wat leidt tot een motiveringsgebrek. De Raad oordeelt dat de feiten en omstandigheden rondom de woonsituatie van appellant niet correct zijn vastgesteld, en dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand op basis van deze onjuiste vaststellingen niet kan standhouden.

De Raad heeft besloten de aangevallen uitspraak te vernietigen en het beroep ongegrond te verklaren. Tevens is de Commissie veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 322,--. De gemeente Breda moet het door appellant betaalde griffierecht van € 105,-- vergoeden. De uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, op 6 mei 2008.

Uitspraak

06/4534 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 27 juni 2006, 05/4427 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Commissie sociale zekerheid van de gemeente Breda (hierna Commissie)
Datum uitspraak: 6 mei 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.E. Runhaar, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 9 oktober 2007. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
De Raad heeft het onderzoek heropend voor het inwinnen van inlichtingen bij de rechtbank. Deze inlichtingen zijn verstrekt bij brief van de griffier van de rechtbank van 18 december 2007.
De zaak is vervolgens ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 25 maart 2008. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Zij hebben ook geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om voorafgaand aan de zitting een schriftelijke reactie te geven op de brief van 18 december 2007.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 5 april 2005 heeft appellant zich gemeld bij het Centrum voor Werk en Inkomen voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Appellant heeft bij zijn aanvraag vermeld dat hij een kamer huurt bij zijn boekhouder, [naam boekhouder], op het [adres]. In het kader van de aanvraag is onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Op 10 mei 2005 hebben medewerkers van de gemeente Breda een onaangekondigd bezoek gebracht aan dat adres, waarbij niemand is aangetroffen. Op 11 mei 2005 heeft een fraudepreventiemedewerker van de gemeente Breda in de woning op dit adres gesproken met [naam boekhouder]. Deze heeft een verklaring over de bewoning van de door appellant gehuurde kamer afgelegd. Appellant was ten tijde van dit huisbezoek niet aanwezig. In het kader van de aanvraag is aan appellant tevens gevraagd nadere gegevens te verstrekken.
In de loop van de maand mei van 2005 heeft appellant zich ingeschreven in de GBA van de gemeente Vught.
Bij besluit van 18 mei 2006 heeft de Commissie de aanvraag om bijstand afgewezen. Bij besluit van 3 november 2005 heeft de Commissie het tegen het besluit van 18 mei 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante geen juiste gegevens heeft verstrekt over zijn woonsituatie - waardoor zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld - en dat appellant bovendien niet heeft voldaan aan het verzoek om nadere gegevens over te leggen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
18 mei 2006 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De gang van zaken ter zitting van de rechtbank
Appellant heeft aangevoerd dat hij voor de behandeling van zijn zaak ter zitting van de rechtbank tijdig twee getuigen heeft aangemeld, te weten [naam boekhouder] en [getuige] en dat alleen [naam boekhouder] als getuige is gehoord. De rechtbank heeft volgens appellant zonder nadere motivering geweigerd [getuige] als getuige te horen.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant voor de zitting van de rechtbank van 18 mei 2006 - tijdig - de twee hierboven genoemde getuigen heeft aangemeld. Uit de door de rechtbank verstrekte nadere inlichtingen blijkt dat de rechtbank ervan op de hoogte was dat appellante beide getuigen ook had meegenomen naar de zitting. In het proces-verbaal van de zitting is melding gemaakt van het feit dat [naam boekhouder] als getuige is gehoord. Daarin is niet opgenomen dat [getuige] als getuige aanwezig was en/of dat is afgezien van het horen als getuige van [getuige].
In de aangevallen uitspraak is geen aandacht geschonken aan de aangemelde getuige [getuige]. De Raad acht dit niet juist. Weliswaar heeft de rechtbank, gelet op de tekst van artikel 8:63, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten aanzien van het al dan niet horen van getuigen enige beoordelingsruimte, maar dit laat onverlet dat de rechtbank de beslissing om een getuige niet te horen dient te motiveren. Uit het voorgaande volgt dat sprake is van een motiveringsgebrek. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb.
De Raad heeft geen aanleiding gezien om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank omdat hij het niet nodig acht dat het geschil opnieuw door de rechtbank wordt behandeld. Appellant heeft de Raad niet verzocht om gebruik te maken van de in artikel 8:60, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid om [getuige] als getuige op te roepen. De Raad heeft ook geen aanleiding gezien, in verband met hetgeen hij hierna ten aanzien van de zaak ten gronde overweegt, om van die bevoegdheid ambtshalve gebruik te maken. De Raad merkt in dit verband ten slotte op dat appellant in hoger beroep geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om [getuige] als getuige mee te nemen naar (een van) de zittingen van de Raad.
De afwijzing van de aanvraag
De door de Raad te beoordelen periode strekt zich uit van de datum van de melding (5 april 2005) tot aan de datum van het primaire besluit (18 mei 2006).
De vraag waar iemand woont dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verschaffen, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand.
De Raad is dat de bevindingen van het in het kader van de aanvraag gehouden onderzoek een toereikende grondslag vormen voor het standpunt van het College dat appellant niet de juiste inlichtingen heeft verstrekt over zijn feitelijke woonsituatie. Daarbij kent de Raad zwaarwegende betekenis toe aan hetgeen [naam boekhouder] op 11 mei 2005 over de bewoning van de door appellant gehuurde kamer heeft verklaard. Daaruit kan niet anders worden afgeleid dan dat appellant die woonruimte ten tijde van belang feitelijk niet (meer) als zodanig gebruikte. Appellant heeft naar voren gebracht dat [naam boekhouder] op zijn verklaring is teruggekomen, maar dat kan naar het oordeel van de Raad niet zonder meer uit de gedingstukken worden afgeleid. [naam boekhouder] is door de rechtbank als getuige gehoord. Bij die gelegenheid heeft hij verklaard dat hij op 11 mei 2005 de situatie heeft weergegeven zoals die toen was, welke situatie verband hield met een verbouwing van de woning van de dochter van appellant in Vught en met ziekte van appellant. In dat verband is tevens van belang dat datgene wat appellant zelf over zijn woonsituatie heeft verklaard in overeenstemming is met de verklaring van [naam boekhouder]. Tijdens de hoorzitting van de Commissie van 18 oktober 2005 heeft appellant immers meegedeeld dat hij vanaf februari 2005 bij zijn dochter in Vught inwoonde en dat dit verklaart waarom hij weinig op zijn kamer in Ulvenhout was. Ter zitting van de rechtbank heeft appellant eveneens verklaard dat hij - in verband met ziekte van zijn dochter - destijds bij zijn dochter verbleef.
Appellant heeft in het kader van zijn aanvraag niet aan de Commissie meegedeeld dat hij niet daadwerkelijk woonachtig was op het opgegeven woonadres. Daaraan doet niet af dat appellant ten tijde van de aanvraag nog op het adres van [naam boekhouder] stond ingeschreven in de GBA van de gemeente Breda. De feitelijke situatie is immers bepalend.
Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting door appellant, kon zijn recht op bijstand ten tijde van belang niet worden vastgesteld. Reeds op die grond diende de aanvraag van appellant te worden afgewezen. Dat brengt mee dat de stellingen van appellant met betrekking tot de vraag of al dan niet (tijdig) is voldaan aan het verzoek van de Commissie om zijn aanvraag aan te vullen buiten bespreking kunnen blijven.
Slotoverwegingen
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad ziet aanleiding de Commissie te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt de Commissie in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Breda;
Bepaalt dat de gemeente Breda het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2008.
(get.) C. van Viegen.
(get.) M. Pijper.
AR230408