ECLI:NL:CRVB:2008:BD1283

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-4358 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Garantie van volledige vergoeding van de voortgezette pensioenopbouw bij FPU-ontslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die in het kader van de Regeling uittreden 55+ bij de Technische Universiteit Delft (TU Delft) is ontslagen met een FPU-ontslag. De appellant, geboren in 1941, had bij het college verzocht om een aanvulling op de pensioencompensatie, omdat de uitbetaalde compensatie niet voldoende was voor het opbouwen van twee volledige pensioenjaren. Het college had dit verzoek afgewezen, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt in hoger beroep dat de garantie van volledige vergoeding van de voortgezette pensioenopbouw niet is nagekomen. De Raad stelt vast dat de Regeling niet duidelijk maakt dat de pensioencompensatie slechts éénmaal wordt uitgekeerd en dat de appellant in redelijkheid mocht afleiden dat hij recht had op de opbouw van twee pensioenjaren. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond, waarbij het college wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen in overeenstemming met deze uitspraak. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.288,- bedragen, en het griffierecht van € 349,-.

Uitspraak

06/4358 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 juni 2006, 05/2103 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van bestuur van de Technische Universiteit Delft (hierna: college)
Datum uitspraak: 24 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2008. Appellant is verschenen met bijstand van mr. C.J.M. Scheen, werkzaam bij CNV Publieke Zaak. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.H.J. ter Meulen, werkzaam bij de Technische Universiteit (TU) Delft.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren [in] 1941, was werkzaam bij de TU Delft. Bij besluit van 9 april 1998 heeft het college hem, op zijn verzoek, geplaatst in de Regeling uittreden 55+ (hierna: Regeling).
1.2. De Regeling is een uitstroombevorderende maatregel in het kader van de sociale begeleidingsregeling voor reorganisaties. Op grond van de Regeling - voor zover hier van belang - wordt aan een personeelslid dat heeft verklaard gebruik te zullen maken van het recht op vervroegd uittreden (FPU), tot aan het ingaan van dit recht bij het bereiken van de 61-jarige leeftijd, buitengewoon verlof verleend met behoud van 80% van zijn bezoldiging. Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft het personeelslid na het ingaan van het recht op FPU aanspraak op een nader aangegeven aanvulling op de FPU gedurende de looptijd daarvan. In het tweede lid is bepaald dat de uitkering in een bedrag ineens bij de laatste salarisbetaling vóór het ontslag betaalbaar wordt gesteld op een door het personeelslid aan te geven wijze. Ingevolge het derde lid ontvangt het personeelslid tevens een bedrag ter grootte van de door hem aan de Stichting pensioenfonds ABP verschuldigde premie benodigd voor een voortgezette opbouw van het ouderdoms- en nabestaandenpensioen gedurende de looptijd van het flexibel pensioen. Deze opbouw “bedraagt maximaal vier jaar voor de helft”.
1.3. Aan appellant is per 1 februari 2002 FPU-ontslag verleend. Met het oog hierop is hem bij besluit van 24 januari 2002, ter uitvoering van de Regeling, een brutobedrag van € 11.460,48 toegekend ter compensatie van derving van salaris ad bruto € 6.747,84 en pensioen ad bruto € 4.712,64. Bij besluit van 10 juli 2002 is hem, vanwege een onjuistheid in de berekening, een suppletie op de compensatie voor de pensioenpremie toegekend ad € 395,04.
1.4. Bij brief van 16 juni 2004 heeft appellant het college gewezen op de aanzienlijke stijging van de door het ABP in rekening gebrachte premiebedragen, ten gevolge waarvan de hem uitbetaalde pensioencompensatie niet voldoende is voor het opbouwen van twee volledige pensioenjaren. Met het oog daarop heeft hij verzocht om een aanvulling ad € 3.400,79 op de reeds toegekende compensatie. Bij besluit van 13 juli 2004, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 17 februari 2005, heeft het college dit verzoek afgewezen.
1.5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Het standpunt van het college komt erop neer dat aan de Regeling de bedoeling ten grondslag heeft gelegen om ten tijde van het FPU-ontslag een finale afrekening te laten plaatsvinden waarmee, naast de dienstbetrekking zelf, ook de financiële banden tussen partijen definitief worden verbroken. Ter ondersteuning van dit betoog heeft het college onder meer verklaringen overgelegd van de opsteller van de Regeling en van degene die als voorzitter van de vakbonden in het Lokaal overleg bij de onderhandelingen over het sociaal plan was betrokken.
2.2. De Raad constateert evenwel dat deze bedoeling in de Regeling niet op onmiskenbare wijze tot uitdrukking is gebracht. Waar in artikel 5, tweede lid, wordt gesproken van een “bedrag ineens”, heeft dit betrekking op de uitkering van de aanvulling op het FPU-inkomen. Deze aanvulling is gerelateerd aan een vast gegeven, de laatstgenoten bezoldiging, en kan niet zonder meer met de pensioencompensatie op één lijn worden gesteld. De bepaling in het derde lid dat het personeelslid “tevens een bedrag [ontvangt]” voor pensioencompensatie kan op zichzelf aldus worden uitgelegd dat daarmee, in aansluiting op het tweede lid, wordt gedoeld op een bedrag ineens. Die uitleg is echter - nog daargelaten of een bedrag ineens altijd finale afrekening impliceert - grammaticaal gezien niet dwingend. Er staat bovendien tegenover dat het derde lid uitdrukkelijk voorziet in vergoeding van de “aan de Stichting pensioenfonds ABP verschuldigde premie benodigd voor een voortgezette [pensioen]opbouw”, hetgeen duidt op volledige vergoeding van de daadwerkelijk door het ABP in rekening te brengen premie.
2.3. Voor zover in dit verband al betekenis toekomt aan de toelichtende stukken, kan ook daaruit niet voldoende objectief worden afgeleid dat voor de pensioencompensatie slechts éénmaal een bedrag wordt uitgekeerd en dat het college daarmee finaal zal zijn gekweten. Dat in een tabel met voorbeeldberekeningen de kolom voor de pensioencompensatie het opschrift “Compen.Pensioen ineens bruto” draagt, acht de Raad - anders dan de rechtbank - daarvoor een te smalle basis.
2.4. Bij deze stand van zaken moet naar het oordeel van de Raad doorslaggevende betekenis worden toegekend aan de toezegging welke is vervat in het besluit van 9 april 1998 waarbij het college de Regeling op appellant van toepassing heeft verklaard. De desbetreffende passage luidt als volgt: “Alhoewel de regeling flexibele pensionering niet voorziet in verdere opbouw van pensioenjaren, zal het College van Bestuur ervoor zorgdragen dat niettemin tijdens die periode maximaal 2 pensioenjaren worden opgebouwd. De hieraan verbonden kosten komen voor rekening van het College van Bestuur”. Nu tussen partijen vaststaat dat in het geval van appellant aan het woord “maximaal” geen betekenis toekomt, heeft appellant uit deze tekst in redelijkheid mogen afleiden dat hem de voortgezette opbouw van twee pensioenjaren, op kosten van het college, werd gegarandeerd.
2.5. Dit wordt niet anders doordat in het besluit van 9 april 1998 tevens is aangekondigd dat het totaalbedrag van de aanvulling op het flexibel pensioen en van de pensioenpremie bij het ontslag wordt uitbetaald. Het woord “totaalbedrag” dient hier eerst en vooral te worden begrepen als de som van de inkomens- en de pensioencomponent. Ook overigens brengt het geen verduidelijking van de strekking van de Regeling. Derhalve kan het niet afdoen aan de stellig geformuleerde toezegging die eraan voorafgaat.
2.6. Het bestreden besluit verdraagt zich niet met deze garantie van volledige vergoeding van de voortgezette pensioenopbouw. Daarbij verdient opmerking dat, naar ter zitting is gebleken, het college heeft nagelaten te onderzoeken of met het berekende bedrag van de pensioencompensatie de opbouw van twee pensioenjaren ook daadwerkelijk zou kunnen worden verwezenlijkt.
2.7. Het hoger beroep treft dus doel. De aangevallen uitspraak kan niet in stand blijven. Het inleidende beroep is gegrond en het bestreden besluit zal wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel worden vernietigd.
3. De Raad acht termen aanwezig om het college met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot
€ 644,- aan kosten wegens aan appellant in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en van een bedrag groot € 644,- aan kosten wegens aan appellant in hoger beroep verleende rechtsbijstand, in totaal derhalve € 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Draagt het college op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door de Technische Universiteit Delft;
Bepaalt dat de Technische Universiteit Delft aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 349,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en R. Kooper en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 april 2008.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.
(get.) M.D.F. de Moor.
HD
2.04