[appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 juni 2006, 05/8184 (hierna: aangevallen uitspraak),
Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland (hierna: gedeputeerde staten)
Datum uitspraak: 24 april 2008
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Gedeputeerde staten hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2008. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.E.M. Klaver, werkzaam bij ABVAKABO/FNV. Gedeputeerde staten hebben zich laten vertegenwoordigen door
mr. P. Noordermeer, gemachtigde.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was vanaf juni 2002 werkzaam in de functie van communicatiemede-werker bij de afdeling [naam afdeling] van de provincie Zuid-Holland (hierna: provincie).
Deze functie was gewaardeerd in salarisschaal 11.
1.2. Met ingang van 1 juli 2004 is bij de provincie een nieuw systeem van functiebeschrijvingen en -waarderingen ingevoerd. Dit hield in dat voor de hele provinciale organisatie nieuwe (organieke) functies werden beschreven en gewaardeerd. Aan iedere ambtenaar is vervolgens één van die nieuwe functies toegewezen. Bij besluit van 26 november 2004 (hierna: besluit 1) is aan appellante met terugwerkende kracht tot 1 juli 2004 de in salarisschaal 10 gewaardeerde functie van adviseur middelen A toegewezen.
1.3. Bij besluit van 14 december 2004 (hierna: besluit 2) is appellante, nadat zij daarnaar had gesolliciteerd, met ingang van 1 januari 2005 benoemd in de functie van adviseur middelen A bij [naam eenheid] van [de directie].
1.4. Het bij brief van 21 december 2004 door appellante tegen besluit 1 gemaakte bezwaar, dat op verzoek van appellante en in navolging van het advies van de Bezwarencommissie rechtspositie provinciaal personeel tevens is opgevat als gericht tegen besluit 2, is door gedeputeerde staten bij besluit op bezwaar van 6 oktober 2005 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep voor zover betrekking hebbend op besluit 1 ongegrond verklaard, daartoe overwegende dat niet gebleken is dat gedeputeerde staten niet in redelijkheid de functie van adviseur middelen A aan appellante hebben kunnen toewijzen. Wat betreft besluit 2 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat gedeputeerde staten de brief van appellante van 21 december 2004 ten onrechte tevens hebben opgevat als bezwaarschrift gericht tegen besluit 2, aangezien de bewoordingen van de brief van 21 december 2004 daartoe geen aanleiding geven. Nu appellante eerst later, bij brief van 9 juni 2005, formeel bezwaar heeft gemaakt tegen besluit 2 is het bezwaarschrift naar het oordeel van de rechtbank niet binnen de daarvoor geldende termijn ingediend, terwijl appellante niet redelijkerwijs geacht kan worden niet in verzuim te zijn geweest als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft het bestreden besluit in zoverre vernietigd en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het bezwaar tegen besluit 2 alsnog niet-ontvankelijk verklaard.
3. Appellante bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het bezwaarschrift van 21 december 2004 niet tevens tegen besluit 2 is gericht. Appellante heeft voorts, evenals in eerste aanleg, naar voren gebracht dat de functiebeschrijving van adviseur middelen 2 en de daarbij behorende salarisschaal 11 beter aansluiten bij haar werkzaamheden tot 1 januari 2005 en dat de functiebeschrijving van adviseur middelen 1 (eveneens ingedeeld in salarisschaal 11) meer in overeenstemming is met haar werkzaamheden vanaf 1 januari 2005.
Gedeputeerde staten hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1.1. De Raad stelt vast dat de hier toepasselijke Procedureregeling methodische functiewaardering provincie Zuid-Holland geen criteria bevat met toepassing waarvan in een situatie als deze toewijzing van een functie plaatsvindt. Gedeputeerde staten hebben bij de toewijzing van de nieuwe functie de inhoud van de oude functie van appellante, communicatiemedewerker, als uitgangspunt genomen. Dit uitgangspunt is tussen partijen niet in geschil.
4.1.2. De Raad constateert verder dat door gedeputeerde staten als nader toetsings-criterium is gehanteerd dat vergelijkenderwijs is bezien welke van beide nieuwe functiebeschrijvingen de kern van de werkzaamheden uit de oude functiebeschrijving het meest benadert. De Raad kan gedeputeerde staten hierin volgen en zal in het onderstaande bezien of gedeputeerde staten bij toepassing van dit criterium in redelijkheid tot toewijzing van de functie van adviseur middelen A hebben kunnen komen.
4.1.3. De Raad is er evenmin als de rechtbank van overtuigd geraakt dat de beschrijving van de werkzaamheden van de functie van adviseur middelen A niet overeenkomt met de hoofdtaken genoemd in de beschrijving van appellantes oude functie van communicatie-medewerker. Dat bepaalde taken in de beschrijving van adviseur middelen A onder een andere omschrijving vallen, kan daaraan niet afdoen.
4.1.4. Namens gedeputeerde staten is afdoende uiteengezet dat bij beide functies het accent op de (beleids)uitvoering ligt en niet op het zelf ontwikkelen van beleid. Dit laatste sluit overigens niet uit dat appellante, zoals zij heeft gesteld, incidenteel bijdragen heeft geleverd aan het ontwikkelen van beleid. Gedeputeerde staten hebben verder aangegeven dat appellante in de functie van communicatiemedewerker adviseerde over de middelen-problematiek van gangbare aard, hetgeen wel aansluit bij het niveau van de werkzaam-heden van de functie van adviseur middelen A, maar niet (tevens) bij die van de functie van adviseur middelen 2, waarin blijkens de functiebeschrijving sprake is van advisering over middelenproblematiek van complexe aard. Ter zitting is namens gedeputeerde staten toegelicht dat de complexe aard van de werkzaamheden behorend bij de functie van adviseur middelen 2 moet worden bezien in de context van het geheel van de werkzaam-heden, zoals in de beschrijving opgesomd onder resultaatgebieden, waaruit naar voren komt dat de werkzaamheden veelal een strategisch of multidisciplinair karakter dragen, waardoor die werkzaamheden in het algemeen op een hoger abstractieniveau liggen en zij een hogere politiek-bestuurlijke gevoeligheid hebben. De Raad kan gedeputeerde staten hierin volgen. Mede onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen ziet ook de Raad in de functiebeschrijving van de adviseur middelen 2 dit hogere niveau voldoende tot uitdrukking gebracht. Deze middelenproblematiek van complexe aard ziet de Raad niet verwoord in de beschrijving van de functie van communicatiemedewerker. Overigens heeft appellante de Raad er ook niet van kunnen overtuigen dat zij structureel op dat hogere niveau werkzaamheden heeft moeten verrichten.
4.2.1. Niet juist acht de Raad het oordeel van de rechtbank dat het bezwaar van appellante tegen besluit 2 niet-ontvankelijk moest worden verklaard. Hoewel besluit 2 in het bezwaarschrift van 21 december 2004 niet uitdrukkelijk wordt genoemd is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de inhoud van dat bezwaarschrift voldoende aanknopingspunten biedt om tevens te kunnen worden aangemerkt als te zijn gericht tegen besluit 2. Appellante heeft in haar bezwaren immers eveneens de door haar vanaf 1 januari 2005 bij [naam eenheid] verrichtte werkzaamheden betrokken. Gedeputeerde staten hebben appellantes bezwaarschrift van 21 december 2004 dan ook terecht opgevat als mede gericht tegen besluit 2, zodat appellante terecht in haar bezwaar tegen dat besluit is ontvangen. Om die reden kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven. Nu de zaak op dit onderdeel naar het oordeel van de Raad geen nadere behan-deling door de rechtbank behoeft, hetgeen ook het standpunt van partijen is, zal hij dit onderdeel zonder terugwijzing zelf afdoen.
4.2.2. Wat betreft de functie waarin appellante met ingang van 1 januari 2005 is benoemd bij [naam eenheid], ziet de Raad zich uitsluitend nog gesteld voor de vraag of de werkzaamheden die appellante bij die eenheid verricht voldoende staan verwoord in de functiebeschrijving adviseur middelen A. De Raad is van oordeel dat die vraag bevestigend kan worden beantwoord. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar bij [naam eenheid] meer of andere werkzaamheden zijn opgedragen dan de werkzaamheden die zijn opgenomen in de beschrijving van de functie van adviseur middelen A.
5. Gelet op het vorenoverwogene kan hetgeen door appellante is aangevoerd niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. Het beroep van appellante bij de rechtbank komt derhalve in zijn geheel voor ongegrondverklaring in aanmerking.
6. In het vorenstaande ziet de Raad aanleiding om gedeputeerde staten met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante, tot een bedrag van € 644,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op besluit 2;
Verklaart het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van 6 oktober 2005 ook in zoverre ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedeputeerde staten in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de provincie Zuid-Holland;
Bepaalt dat de provincie Zuid-Holland aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 211,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en R. Kooper en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 april 2008.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.