[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 november 2006, 05/6841 en 05/7211 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 april 2008
Namens appellant heeft mr. J. Biemond, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Biemond. Het College heeft zich, met kennisgeving, niet laten vertegenwoordigen.
Voor een uitgebreidere weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Appellant ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van een mededeling van appellant op het registratieformulier van 30 juni 2004 over zijn woonsituatie, heeft het College nader geïnformeerd bij de verhuurder van de woning [adres 1] te ’s-Gravenhage, op welk adres appellant staat geregistreerd. Daarbij is gebleken dat op dit adres een hennepkwekerij is aangetroffen. Vervolgens is een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant en naar de hennepkwekerij, waarbij appellant is gehoord en een huisbezoek is afgelegd aan het adres [adres 2] te ’s-Gravenhage. Van de onderzoeksbevindingen is op 19 oktober 2004 een rapport uitgebracht door de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten.
De bevindingen waren voor het College aanleiding om bij besluit van 12 november 2004 de bijstand van appellant ingaande 1 november 2004 te beëindigen (lees: in te trekken). Voorts is bij besluit van 2 december 2004 de bijstand ingetrokken over de periode van 16 mei 2003 tot en met 31 oktober 2004 en zijn de over die periode ten behoeve van appellant gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 15.183,03.
Bij besluit van 16 maart 2005 is aan appellant en [vriendin van appellant] met ingang van 16 december 2004 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden. Op 1 juni 2005 is de bijstand beëindigd.
Bij besluit van 12 augustus 2005 zijn de tegen de besluiten van 12 november 2004, 2 december 2004 en 16 maart 2005 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is - voor zover hier van belang - het tegen het besluit van 12 augustus 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, is dat besluit vernietigd, maar zijn de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ten aanzien van de intrekking geldt dat die beoordeling zich uitstrekt van 16 mei 2003 tot en met 12 november 2004 (de datum van het primaire intrekkingsbesluit).
Het besluit van 12 augustus 2005 berust onder meer op de grond dat appellant vanaf 16 mei 2003 een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd in zijn woning aan de [adres 1] en dat die kwekerij heeft bestaan tot medio 2004. De Raad stelt vast dat door de politie op 3 oktober 2003 in de woning een volledig in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen en dat appellant, die dat niet had opgegeven aan het College, inmiddels heeft erkend dat hij zich vanaf 1 september 2003 tot medio 2004 bezig hield met het kweken van hennep. In geschil is dus nog de periode van 16 mei 2003 tot 1 september 2003.
In de rapportage van 19 oktober 2004 is geconcludeerd dat de op 3 oktober 2003 aangetroffen planten bijna oogstrijp waren en dat de aangetroffen restanten in vuilniszakken duiden op een eerdere oogst. Rekening houdend met de gebruikelijke groeicyclus is als aanvangsdatum van de bedrijfsvoering 16 mei 2003 berekend. Appellant heeft die datum weliswaar bestreden, maar heeft nagelaten objectieve en verifieerbare gegevens in het geding te brengen - zoals bijvoorbeeld aankoopbonnen van de voor de kwekerij benodigde apparatuur - die op een latere aanvangsdatum zouden kunnen wijzen. Appellant heeft evenmin gegevens overgelegd met betrekking tot zijn inkomsten uit de hennepkwekerij.
Gezien het voorgaande heeft het College zich naar het oordeel van de Raad terecht op het standpunt gesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand vanaf 16 mei 2003 niet kan worden vastgesteld.
Het College heeft zich verder op het standpunt gesteld dat appellant vanaf 1 april 2004 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [vriendin van appellant]. Dat standpunt berust op de eigen tegenover de politie Haaglanden afgelegde verklaring van appellant van 24 juni 2004, dat hij twee dan wel drie maanden daarvoor is gaan wonen bij zijn vriendin aan de [adres 2]. Appellant heeft die verklaring ondertekend. Naar vaste rechtspraak van de Raad mag, ook indien zoals hier, later wordt ontkend dat in die zin is verklaard, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde en ondertekende verklaring. In dit geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot het maken van een uitzondering op dit algemene uitgangspunt nopen. Gelet hierop en op de bevindingen van het huisbezoek staat ook voor de Raad voldoende vast dat (in elk geval) vanaf 24 april 2004 sprake was van hoofdverblijf in dezelfde woning.
Appellant heeft betwist dat van wederzijdse zorg sprake was. De Raad kan appellant daarin niet volgen. Appellant heeft in dat verband weliswaar gesteld dat hij slechts een kamer huurde bij [vriendin van appellant], maar tijdens het huisbezoek op 15 oktober 2004 is gebleken dat de woonruimte van [vriendin van appellant] naast een keukengedeelte en sanitaire voorzieningen slechts uit een woonkamer en één slaapkamer bestond. Dit maakt inwoning op zakelijke basis niet aannemelijk. Daar komt bij dat appellant naar zijn zeggen maandelijks slechts een bedrag van € 75 aan [vriendin van appellant] betaalde, terwijl deze tevens nog de was voor hem deed en regelmatig voor hem kookte. Van een commerci?le prijs voor kost en inwoning was derhalve evenmin sprake. Onder die omstandigheden moet het door appellant betaalde bedrag als een bijdrage in de huishouding worden aangemerkt. Hieruit volgt dat ook aan het tweede criterium voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding was voldaan.
De ter zitting van de Raad nog naar voren gebrachte grief dat in feite ten onrechte een huisbezoek is afgelegd, treft geen doel. Uit de stukken, waaronder de door appellant eerder afgelegde verklaringen, komen immers voldoende feiten en omstandigheden naar voren die bij het College gerede twijfel konden doen rijzen omtrent de vraag of de door appellant eerder opgegeven woon- en leefsituatie (nog) wel strookte met de feitelijk bestaande situatie.
De Raad is op grond van het voorgaande van oordeel dat appellant vanaf 24 april 2004 een gezamenlijke huishouding voerde met [vriendin van appellant].
Gelet hierop moet worden geoordeeld dat appellant in de periode van 24 april 2004 tot en met 12 november 2004 niet kon worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand, zodat hij geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Door van het voeren van de gezamenlijke huishouding geen mededeling te doen heeft appellant ook op dit punt zijn inlichtingenverplichting geschonden. Gelijk het College in het verweerschrift naar voren heeft gebracht is het in een situatie als deze aan appellant om aannemelijk te maken en zo nodig te bewijzen dat, indien wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, recht op (aanvullende) bijstand zou hebben bestaan. De grief van appellant dat het College onvoldoende inspanningen zou hebben verricht om vast te stellen of aanvullende bijstand aan de orde was, kan dus niet slagen.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB tot intrekking van de bijstand over de periode van 16 mei 2003 tot en met 12 november 2004 over te gaan. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij de afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid tot intrekking van de bijstand heeft kunnen besluiten.
Aan de voorwaarden voor toepassing van 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB was eveneens voldaan, zodat het College bevoegd was om de kosten van bijstand over de periode van 16 mei 2003 tot en met 31 oktober 2004 van appellant terug te vorderen. Het College heeft overeenkomstig zijn door de Raad niet onredelijk geachte beleid besloten. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van zijn beleid had moeten afwijken.
De Raad stelt voorts vast dat toekenning van bijstand per 16 december 2004 volgens de norm voor gehuwden in overeenstemming is met de aanvraag die appellant en [vriendin van appellant] daartoe hebben gedaan. Uit hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen volgt dat die toekenning ook overeenstemt met de bestaande feitelijke woonsituatie van betrokkenen.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 12 augustus 2005 terecht in stand heeft gelaten.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en K. Zeilemaker en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 april 2008.