[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 8 september 2006, 06/1918 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: minister)
Datum uitspraak: 24 april 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Na daartoe van partijen toestemming te hebben gekregen, heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft hij het onderzoek gesloten.
1. Op grond van de gedingstukken gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was naast zijn aanstelling als ambtenaar werkzaam als zelfstandig ondernemer. Uit dien hoofde was hij sinds 9 april 2001 verplicht verzekerd krachtens de Ziekenfondswet (hierna: Zfw). De vergoeding die appellant op grond van het Besluit tegemoetkoming ziektekosten rijkspersoneel (hierna: Btzr) ontving, is vanwege de verplichte verzekering krachtens de Zfw met ingang van 9 april 2001 beëindigd. Een tegen deze beëindiging ingediend bezwaarschrift heeft appellant ingetrokken. Naar aanleiding van een publicatie over een arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft appellant een aanvraag ingediend om een tegemoetkoming ziektekosten vanaf de datum van beëindiging.
1.2. De minister heeft deze aanvraag afgewezen. Het bezwaar van appellant tegen die afwijzing is ongegrond verklaard bij besluit van 31 december 2004 (hierna: bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat er in dit geval sprake is van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling en heeft zich beroepen op de Grondwet en een aantal internationale verdragen.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
4.1. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen, inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan een terzake ingesteld beroep echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook de oorspronkelijke afwijzing tot uitgangspunt te nemen.
In gevallen als het onderhavige, waarin een duuraanspraak in het geding is, is het voorts aangewezen bij de toetsing een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst (CRvB 1 februari 2001, LJN AB0250 en TAR 2001, 43). Wat betreft de periode voorafgaande aan het verzoek om terug te komen, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Wat betreft de periode daarna, moet een minder terughoudende toetsing worden gehanteerd. Daarom zal het bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop immers ook het bestuursorgaan aanspraak kan maken, is voor de toekomst van minder belang dan voor het verleden.
4.2.1. De Raad is van oordeel dat de minister, wat betreft het tijdvak na de indiening van het verzoek, bij een zorgvuldige en evenwichtige belangenafweging tot de bestreden afwijzing heeft kunnen komen. Aan de orde is in dit geval de houdbaarheid van de letterlijke toepassing van artikel 3 van het - inmiddels ingetrokken - Btzr en het als gevolg daarvan gemaakte onderscheid naar gelang een belanghebbende verzekerd is krachtens de Zfw, of niet. In zijn uitspraak van 4 mei 2005 (LJN AT5550 en TAR 2005, 121), die over een soortgelijke kwestie gaat, heeft de Raad uiteengezet dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. De Raad heeft daarbij aangetekend dat artikel 3d in de Zfw is opgenomen ten behoeve van zelfstandigen voor wie gelet op hun (lage) inkomen volgens de wetgever toegang tot de sociale ziektekostenverzekering is aangewezen. Het gaat hierbij om een sociale maatregel die in het belang is geacht van de zelfstandigen van wie het inkomen naar hoogte binnen een bepaalde inkomenscategorie valt. Voor de betrokkenen geldt de verzekering als verplicht en is de hoogte van de premie goeddeels inkomensgerelateerd, waarbij het beginsel van onderlinge solidariteit van betekenis is. Dit brengt mee dat de bepaling niet voor iedere zelfstandige die het betreft financieel even gunstig behoeft uit te pakken. Aan het sociale karakter van de bepaling doet dit evenwel niet af. Een en ander geeft aan dat de onderhavige verzekering ingevolge de Zfw van geheel andere aard is dan een particuliere ziektekostenverzekering, waaraan vrijwillig wordt deelgenomen.
4.2.2. De Raad verwijst tevens naar zijn uitspraak van 1 maart 2007 (LJN BA0469) waarin de Raad heeft uiteengezet dat en waarom het in 1.1. bedoelde arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 16 december 2003, LJN AO2376, geen aanleiding geeft om terug te komen van zijn rechtspraak betreffende de houdbaarheid van een letterlijke toepassing van artikel 3 van het Btzr.
4.3. Het vorenstaande betekent tevens dat niet valt in te zien dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan de minister niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om van het oorspronkelijke besluit terug te komen wat betreft het tijdvak voorafgaande aan de indiening van het verzoek.
4.4. Ook anderszins heeft de Raad in hetgeen is aangevoerd geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister bij het nemen van het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
5. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, deels met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 april 2008.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.