ECLI:NL:CRVB:2008:BD1209

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-7353 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf en ontslag wegens niet opvolgen van dienstopdracht door ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar tegen een disciplinaire straf die hem was opgelegd door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De ambtenaar, hierna appellant genoemd, had zich niet gehouden aan een dienstopdracht om zijn werkzaamheden te hervatten na een periode van ziekte. Het college had hem eerder al een disciplinaire straf opgelegd wegens plichtsverzuim, en na zijn weigering om weer aan het werk te gaan, werd hem ontslag aangezegd. De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht, waaronder de communicatie tussen appellant en de bedrijfsarts, en de instructies die hem waren gegeven door zijn leidinggevende. De Raad concludeert dat het college bevoegd was om een disciplinaire maatregel op te leggen, maar dat het onvoorwaardelijke ontslag niet proportioneel was in verhouding tot het plichtsverzuim. De Raad oordeelt dat de appellant niet zonder meer had mogen vertrouwen op het oordeel van de bedrijfsarts zonder opheldering te vragen bij het college. De Raad vernietigt het bestreden besluit en de eerdere uitspraak van de rechtbank, en verklaart het beroep van appellant gegrond. Het college wordt opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,- bedragen, en moet het college het griffierecht van € 349,- vergoeden.

Uitspraak

06/7353 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 november 2006, 06/802 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: college)
Datum uitspraak: 24 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2008. Voor appellant is verschenen mr. M.J. Vaessen, advocaat te Utrecht. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.P.M. van der Sprong en C.A. Verhoeven, beiden werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was werkzaam bij de Dienst [naam dienst] van de gemeente Utrecht.
1.2. Bij besluit van 8 maart 2005 heeft het college appellant met toepassing van artikel 16:3, eerste lid, aanhef en onder e, van de Arbeidsvoorwaarden Regeling Utrecht (ARU) de disciplinaire straf opgelegd van inhouding van zijn salaris gedurende een week, dit wegens het zich niet houden aan gemaakte afspraken en aan bepaalde regels. Dit besluit is in rechte komen vast te staan.
1.3. Nadat appellant vanaf begin mei 2005 zijn werkzaamheden niet had verricht wegens ziekte, heeft de bedrijfsarts na onderzoek op 7 juni 2005 aan appellant kenbaar gemaakt dat hij hem in staat achtte om op 9 juni 2005 halve dagen te hervatten in zijn eigen werk. Op 9 juni 2005 heeft appellant zijn leidinggevende laten weten dat hij niet zou hervatten. Appellant is vervolgens op 15 juni 2005 op het spreekuur van de bedrijfsarts verschenen die tot het oordeel kwam dat de medische situatie van appellant ongewijzigd was ten opzichte van die op 7 juni 2005. Hij heeft appellant daarbij gewezen op de mogelijkheid een deskundigenbericht (second opinion) aan te vragen bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
1.4. Appellant heeft zijn werkzaamheden niet hervat. Op 21 juni 2005 heeft hij een deskundigenbericht als bedoeld aangevraagd.
1.5. Bij brief van 21 juni 2005 heeft de directeur van de Dienst [naam dienst] appellant opgedragen om op 23 juni 2005, uiterlijk 9.00 uur, weer op zijn werk te verschijnen en zich te melden bij zijn groepshoofd. Daarbij is appellant erop gewezen dat het aanvragen van een deskundigenbericht niet betekent dat hij de gedeeltelijke geschiktverklaring naast zich neer kan leggen. Voorts is hem medegedeeld dat als hij niet aan deze opdracht zou voldoen de doorbetaling van zijn salaris op grond van artikel 7:21, eerste lid, aanhef en onder h, van de ARU met terugwerkende kracht tot 9 juni 2005 voor 50% wordt gestaakt.
1.6. Aangezien appellant geen gehoor heeft gegeven aan deze opdracht heeft het college bij besluit van 27 juni 2005 aan appellant meegedeeld dat de doorbetaling van zijn salaris wordt gestaakt op de wijze als bij die opdracht aangegeven. Tevens heeft het college appellant hierbij zijn voornemen bekendgemaakt appellant disciplinair te straffen met ontslag.
1.7. Bij brieven van 11 augustus 2005 heeft het Uwv appellant en het college bericht dat zijn medisch deskundige het oordeel van de bedrijfsarts deelt over de arbeidsgeschiktheid van appellant per 9 juni 2005.
1.8. Vervolgens heeft het college bij besluit van 29 augustus 2005 appellant met toepassing van artikel 16:3, eerste lid, aanhef en onder h, van de ARU de disciplinaire straf van ontslag opgelegd wegens het niet opvolgen van de dienstopdracht van 21 juni 2005, dit met ingang van 1 september 2005.
Bij het bestreden besluit van 12 januari 2006 heeft het college het bezwaar van appellant tegen dit ontslagbesluit ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad stelt voorop dat het college bevoegd was appellant disciplinair te bestraffen nu appellant niet heeft voldaan aan de dienstopdracht van 21 juni 2005.
3.2. Wat de vraag betreft of het opgelegde onvoorwaardelijke strafontslag niet als onevenredig dient te worden beschouwd, wijst de Raad erop dat in de brief van 21 juni 2005 waarin de dienstopdracht is neergelegd, als sanctie op het niet voldoen aan deze opdracht uitsluitend de gedeeltelijke niet doorbetaling van het salaris in het vooruitzicht is gesteld. Weliswaar is aan het slot van die brief nog de mogelijkheid van het starten van een ontslagprocedure genoemd maar daaruit is bepaald niet op te maken dat deze procedure zou (kunnen) worden gestart op de enkele grond dat het dienstbevel niet werd opgevolgd. Voor zulk een (veel) verder gaande sanctie is bij een eenmalige weigering aan een dienstopdracht tot werkhervatting gevolg te geven, in beginsel ook geen plaats. Dat appellant in maart 2005 al een sanctie was opgelegd wegens (ander) plichtsverzuim, geeft onvoldoende reden voor dit geval anders te oordelen. Verder heeft de behandelend psycholoog van appellant op diens verzoek per e-mail van 22 juni 2005 met zoveel woorden te kennen gegeven van de betrokken bedrijfsarts van de gemeente als diens standpunt te hebben vernomen dat het aanvragen van een deskundigenbericht meebrengt dat de werknemer niet behoeft te hervatten. Een aantekening van deze bedrijfsarts op het evaluatieformulier van 15 juni 2005 kan erop wijzen dat de bedrijfsarts inderdaad dit standpunt heeft ingenomen. Appellant stelt hierop te hebben vertrouwd. De Raad kan hierin niet geheel met appellant meegaan. Gezien het andersluidende standpunt van het diensthoofd, zoals vervat in diens brief van 21 juni 2005, kon en mocht appellant niet zonder meer afgaan op het oordeel van de bedrijfsarts dat het aanvragen van een deskundigenbericht opschortende werking heeft ten aanzien van de plicht tot werkher-vatting. Het had in de gegeven omstandigheden op de weg van appellant gelegen om opheldering bij het college te vragen. Niettemin kan aan het appellant bekende oordeel van de bedrijfsarts bij de beoordeling van dit geschil niet alle betekenis worden ontzegd.
3.3. Onder voormelde omstandigheden is de Raad van oordeel dat niet met recht kan worden staande gehouden dat de appellant opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag niet als onevenredig valt aan te merken.
3.4. Het hoger beroep slaagt. Het bestreden besluit moet worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten.
4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het college op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van eveneens
€ 644,- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 12 januari 2006;
Draagt het college op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.288,-, te betalen door de gemeente Utrecht;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 349,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en R. Kooper en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 april 2008.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.
(get.) M.D.F. de Moor.
HD
17.04