ECLI:NL:CRVB:2008:BD1067

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4633 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verhoging WAO-uitkering en overschrijding redelijke termijn

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, geboren in 1948, was werkzaam als fabrieksarbeider en heeft bij een bedrijfsongeval in 1970 twee vingertopjes van zijn linkerhand verloren. Hij ontving een WAO-uitkering, die in de loop der jaren meerdere keren is herzien. In 2003 heeft het Uwv de arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 80 tot 100%, maar de verhoging van de uitkering zou pas ingaan op de datum van de aanvraag, in plaats van een jaar eerder, zoals appellant verzocht. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de uitspraak van het Uwv bevestigd, waarop appellant in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 17 april 2008 geoordeeld dat het Uwv terecht de verhoging van de uitkering heeft vastgesteld per datum van de aanvraag. De Raad heeft vastgesteld dat appellant geen datum heeft opgegeven voor de toename van zijn arbeidsongeschiktheid, wat betekent dat de beoordeling op de aanvraagdatum moet worden gebaseerd. De Raad heeft ook de lange duur van de procedure beoordeeld en vastgesteld dat de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM is overschreden, maar heeft geen schadevergoeding aan appellant toegekend, omdat de vertraging niet volledig aan het Uwv te wijten was. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

05/4633 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 juni 2005, 04/2563 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2008. Namens appellant is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen. In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv danwel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Steen-, Cement-, Glas-, en Keramische Industrie.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant, geboren [in] 1948, was werkzaam als fabrieksarbeider. Tijdens de uitoefening van deze werkzaamheden heeft hij op 28 oktober 1970 bij een bedrijfsongeval met een tegelpers twee vingertopjes van zijn linkerhand verloren.
Bij besluit van 22 oktober 1971 heeft het Uwv appellant per 20 oktober 1971 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 16 augustus 1973 heeft het Uwv de uitkering van appellant herzien en met ingang van 1 december 1972 gewijzigd vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij beschikking van 12 juni 1974 heeft de toenmalige Raad van Beroep te Amsterdam het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
In het kader van een herbeoordeling op grond van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen heeft het Uwv bij besluit van 18 januari 1999 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 mei 1997 ongewijzigd vastgesteld op 25 tot 35%.
Bij ongedateerde brief, door het Uwv ontvangen op 24 juli 2002, heeft appellant het Uwv verzocht om zijn uitkering ingevolge de WAO wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid te verhogen. Daarbij is een medische verklaring gedateerd
13 juni 2002 overgelegd. In het kader van dit verzoek heeft de verzekeringsgeneeskundige R.J.A.M. van Eldijk in zijn rapportages van 25 en 27 september 2003 geconcludeerd dat ten opzichte van de beoordeling in 1997 geen sprake is van toegenomen verzekerde beperkingen. Van Eldijk heeft vervolgens het FIS-formulier van 10 december 1997 omgezet naar een Functionele Mogelijkheden Lijst van 29 september 2003.
De arbeidsdeskundige J. Zoetelief heeft op basis van de vastgestelde belastbaarheid het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem geraadpleegd en in zijn rapport van 20 oktober 2003 geconcludeerd dat er ten tijde van de schatting onvoldoende functies op de arbeidsmarkt voorkomen die volledig voor belanghebbende geschikt zijn, zodat geen reële verdiencapaciteit is vast te stellen.
Bij besluit van 21 november 2003 heeft het Uwv de arbeidsongeschiktheid van appellant, per datum van de aanvraag tot verhoging, vastgesteld op 80 tot 100%. Met inachtneming van een wachttijd van 52 weken is de uitkering van appellant ingevolge de WAO herzien en met ingang van 12 juni 2003 vastgesteld op 80 tot 100%.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt inhoudende dat de verhoging van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering een jaar voorafgaand aan de aanvraagdatum, derhalve op 13 juni 2001, dient in te gaan.
Bij besluit van 16 februari 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 november 2003 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv aangegeven dat de arbeidsongeschiktheid van appellant op uitsluitend arbeidskundigen gronden is toegenomen. Nu appellant in zijn verzoek om herziening van zijn uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid geen datum heeft vermeld met ingang waarvan de arbeidsongeschiktheid op arbeidskundige gronden zou zijn toegenomen, is de arbeidskundige beoordeling opgemaakt per datum waarop de aanvraag tot verhoging van de uitkering is gedaan. Op grond van artikel 37 van de WAO geldt in het geval van appellant vervolgens een wachttijd van 52 weken. Het Uwv heeft hierbij gewezen op de uitspraak van de Raad van 6 februari 2002 (LJN: AD9453).
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 16 februari 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad heeft vastgesteld dat appellant geen grief heeft opgeworpen tegen het aan het besluit op bezwaar ten grondslag liggende uitgangspunt dat de medische beperkingen van appellant sinds de vorige arbeidsongeschiktheidbeoordeling niet zijn toegenomen. Uitgangspunt voor de beoordeling is dan ook dat in het geval van appellant sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid op louter arbeidskundige gronden.
Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv in het besluit op bezwaar terecht verwezen naar de uitspraak van Raad van 6 februari 2002. Daarin is overwogen dat indien de verzekerde bij zijn verzoek tot herziening van de uitkering vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid geen datum vermeldt met ingang waarvan de arbeidsongeschiktheid op arbeidskundige gronden zou zijn toegenomen, en uit onderzoek van de verzekeringsgeneeskundige blijkt dat de medische belastbaarheid van de verzekerde ongewijzigd is gebleven, de arbeidskundige beoordeling dient te worden opgemaakt per datum waarop om herziening van de uitkering is verzocht. Indien uit dat onderzoek volgt dat de verzekerde in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse dient te worden ingedeeld, dan dient die datum als aanvang van de voorgeschreven wachttijd te gelden.
De Raad heeft vastgesteld dat appellant in zijn verzoek tot herziening niet heeft vermeld met ingang van welke datum de arbeidsongeschiktheid op arbeidskundige gronden zou zijn toegenomen. De Raad ziet geen aanleiding thans anders te oordelen dan in voornoemde uitspraak en stelt vast dat het Uwv de arbeidsongeschiktheidbeoordeling van appellant in overeenstemming hiermee heeft uitgevoerd.
Appellant heeft voorts gesteld dat het Uwv geen besluiten heeft genomen op zijn eerdere verzoeken - in 1986, 1992 en 1997 - om wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid zijn WAO-uitkering te verhogen, hetgeen consequenties dient te hebben voor de onderhavige vaststelling van de ingangsdatum. De Raad kan appellant hierin niet volgen reeds vanwege het feit dat deze stelling feitelijk onvoldoende is onderbouwd, terwijl overigens over de betreffende periode rechtens onaantastbare besluiten voorliggen inzake het recht van appellant op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
De grief van appellant dat de procedure zodanig lang heeft geduurd dat de in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bedoelde termijn is overschreden treft doel. Appellant heeft op 3 december 2003 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 november 2003. De Raad doet op 17 april 2008 in hoger beroep uitspraak. De procedure heeft mitsdien 4 jaar en ruim 4 maanden geduurd. De Raad is van oordeel dat daardoor de in artikel 6 van het EVRM bedoelde redelijke termijn is overschreden, waarbij in aanmerking is genomen dat deze zaak niet als complex is aan te merken en in de opstelling van appellant geen rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van de procedure. Nu het Uwv op 16 februari 2004 heeft beslist op het bezwaar van appellant van 3 december 2003 is de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM naar het oordeel van de Raad niet geheel of gedeeltelijk een gevolg van een niet-verontschuldigbare traagheid van besluitvorming door het bestuursorgaan, zodat er geen aanleiding is om tot veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade over te gaan. Voor het overige zal appellant zich voor de gevolgen van de schending van de redelijke termijn tot de burgerlijke rechter moet wenden. De Raad wijst dit verband op zijn uitspraak van 4 juni 2003 (LJN: AI0140).
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 april 2008.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) A.C. Palmboom.
OA