ECLI:NL:CRVB:2008:BD1012

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5953 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding bezwaartermijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, die op 26 september 2006 het beroep van appellant tegen een besluit van de Staatssecretaris van Defensie ongegrond verklaarde. Appellant ontving naast een uitkering op basis van de Werkloosheidswet ook een suppletie-uitkering van de staatssecretaris. Bij besluit van 3 oktober 2005 werd vastgesteld dat deze suppletie-uitkering over de periode van 1 november 2004 tot 1 februari 2005 op nihil moest worden gesteld, omdat appellant hogere inkomsten had ontvangen dan aanvankelijk was aangenomen. Vervolgens werd bij besluit van 14 november 2005 de ten onrechte verstrekte suppletie-uitkering teruggevorderd. Appellant maakte bezwaar tegen deze terugvordering, maar zijn bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de bezwaartermijn liep tot en met 27 december 2005. Appellant had op 4 januari 2006 een brief ingediend, maar deze was buiten de bezwaartermijn. Appellant stelde dat hij tijdig bezwaar had gemaakt met een brief van 18 november 2005, maar deze was niet aangetekend verzonden, waardoor het risico van niet-ontvangst voor zijn rekening kwam. De Raad concludeerde dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand had gelaten en bevestigde de aangevallen uitspraak. De Raad achtte geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten op basis van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

06/5953 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 26 september 2006, 06/3764 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 17 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere informatie verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2008. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben, werkzaam bij Loyalis Maatwerkadministraties BV. Appellant is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving, naast een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet, een door de staatssecretaris verstrekte suppletie-uitkering. Bij besluit van 3 oktober 2005 is vastgesteld dat deze suppletie-uitkering over de periode van 1 november 2004 tot 1 februari 2005 in verband met door appellant ontvangen inkomsten, welke hoger bleken te zijn dan aanvankelijk als uitgangspunt was genomen, alsnog op nihil moest worden gesteld.
1.2. Bij besluit van 14 november 2005 is, voor zover hier van belang, de over de periode van 1 november 2004 tot 1 februari 2005 ten onrechte verstrekte suppletie-uitkering teruggevorderd. Tegen de terugvordering van deze suppletie-uitkering heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 3 april 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellant wegens niet verontschuldigbare overschrijding van de termijn, waarbinnen bezwaar moest worden gemaakt, niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad stelt voorop dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de bezwaartermijn in dit geval liep tot en met
27 december 2005.
3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de op 4 januari 2006 door de staatssecretaris ontvangen, op 1 januari 2006 gedateerde, brief van appellant buiten de bezwaartermijn is ingediend. Appellant stelt dat hij niettemin tijdig bezwaar heeft gemaakt, namelijk door middel van een brief gedateerd 18 november 2005. Toen hem bij telefonisch contact op 23 december 2005 met een medewerker van het uitvoeringsorgaan van de staatssecretaris bleek, dat deze brief niet was ontvangen, heeft hij deze op 1 januari 2006 opnieuw ingezonden.
3.3. De Raad overweegt hieromtrent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat wanneer een poststuk, zoals de brief gedateerd 18 november 2005, niet aangetekend is verzonden, het risico dat niet kan worden aangetoond dat het poststuk is verzonden, voor rekening van de afzender komt. Overigens had appellant op 23 december 2005, toen hij naar eigen zeggen bemerkte dat zijn bezwaarschrift niet bij de staatssecretaris bekend was, nog tijdig dit bezwaarschrift kunnen indienen.
De Raad laat hierbij nog daar dat namens de staatssecretaris ter zitting over het op 23 december 2005 gevoerde telefoongesprek is gesteld dat appellant daarin niet heeft gerept over een ingediend bezwaarschrift. Appellant zou slechts verduidelijking hebben gevraagd over de gehanteerde bedragen, welke bij brief van 3 januari 2006 is gegeven.
3.4. Appellant heeft aangevoerd dat het uitvoeringsorgaan zich bij zijn correspondentie herhaaldelijk niet houdt aan een reactietermijn van zes weken. Wat daarvan ook zij, dit laat onverlet dat de staatssecretaris gehouden is de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voorgeschreven termijn van zes weken, waarbinnen het bezwaarschrift moet worden ingediend, toe te passen.
3.5. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en K.J. Kraan en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 april 2008.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) K. Moaddine.
BvW