[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 mei 2006, 05/2499 (hierna: aangevallen uitspraak),
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam (hierna: bestuur)
Datum uitspraak: 24 april 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2008. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. K. de Bie, advocaat te Amsterdam. Het bestuur is niet verschenen.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sinds 1 september 1997 werkzaam bij de gemeente Amsterdam, laatstelijk in de functie van medewerker burgerzaken bij het stadsdeel Amsterdam-Centrum. Sinds zijn aanstelling is appellant veelvuldig gedurende langere perioden ziek geweest. In het voorjaar van 2001 heeft appellant getracht door middel van re-integratie zijn eigen functie weer te gaan vervullen. Over de wijze waarop re-integratie zou moeten geschieden is een ernstig conflict ontstaan tussen appellant en zijn leidinggevende L. Appellant heeft zich op 18 oktober 2001 ziek gemeld. Bij zijn hersteldmelding op 8 maart 2002 heeft hij verzocht hem niet in zijn oude functie te laten terugkeren.
1.2. Bij besluit van 26 april 2002 is appellant op grond van artikel 2.1, aanhef en onder d, sub 1, in verbinding met artikel 2.11, van het Besluit spelregels bij reorganisatie en mobiliteit met ingang van 18 april 2002 de zogeheten RAP-status toegekend. Deze status geeft voorrang bij bemiddeling naar een andere passende functie.
1.3. In een brief van 13 februari 2003 (hierna: afsprakenbrief) heeft het bestuur de tijdens een gesprek op 20 januari 2003 met appellant en zijn advocaat gemaakte afspraken vastgelegd. Uit de brief blijkt onder meer dat 18 oktober 2001 als eerste ziektedag wordt aangemerkt, dat de grond voor de RAP-status is gelegen in situationele arbeidsonge-schiktheid voor de functie van medewerker burgerzaken, dat de RAP-status in april 2003 afloopt, met de mogelijkheid van verlenging met maximaal een jaar, en dat appellant met onmiddellijke ingang kan starten met een outplacementtraject. Indien de (eventueel verlengde) RAP-status onverrichterzake afloopt zal ontslag volgen.
1.4. De RAP-status is vervolgens eerst verlengd tot 1 december 2003 in verband met de detachering van appellant, gedurende de periode van 19 mei 2003 tot 1 december 2003, bij het Register Amsterdam. Bij brief van 8 oktober 2003 is namens het Register Amsterdam meegedeeld dat appellant, ondanks een goede beoordeling, niet kon worden overgeplaatst naar het register wegens het ontbreken van voldoende formatieruimte op zijn vakgebied.
1.5. Bij besluit van 16 december 2003 is de RAP-status van appellant op zijn verzoek nogmaals verlengd tot 18 april 2004. Daarbij is appellant, voor het geval hij vóór die datum geen andere functie mocht hebben gevonden, met ingang van 18 april 2004 ontslag aangezegd.
1.6. Vervolgens heeft het bestuur bij het besluit van 15 april 2004 appellant op grond van artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder d, van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA) ontslag “om andere reden” verleend met ingang van 18 april 2004. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd, bij het bestreden besluit van 12 april 2005.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat het bestuur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant niet kon terugkeren naar zijn eigen functie en dat het bestuur zich in voldoende mate heeft ingespannen om appellant te bemiddelen naar een andere passende functie. Voor toekenning van enigerlei nadeelcompensatie heeft de rechtbank geen grond gezien.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
3.1.1. Naar aanleiding van de grief, dat het bestuur appellant ten onrechte als situatief arbeidsongeschikt is blijven bestempelen stelt de Raad allereerst vast, dat partijen zelf blijkens de afsprakenbrief van 13 februari 2003 de onduidelijkheid over de grondslag voor de RAP-status hebben beëindigd door situatieve arbeidsongeschiktheid als grondslag aan te nemen. Appellant is in het gesprek dat tot deze afsprakenbrief heeft geleid bijgestaan door zijn advocaat, zodat ervan uitgegaan mag worden, dat hij wist wat deze afspraak betekende. Naar het oordeel van de Raad heeft een dergelijke - niet ongeoorloofde - afspraak in beginsel voor het vervolg gelding tussen partijen, tenzij zich nadien feiten of omstandigheden voordoen die tot een andere conclusie moeten leiden.
3.1.2. De Raad voegt hier nog aan toe, dat de aanduiding “situatief arbeidsongeschikt” hem niet ongepast voorkomt voor de situatie waarin appellant ten tijde in geding verkeerde, met een combinatie van stress bij het verrichten van loketwerkzaamheden, die hij niettemin wilde hervatten, en een conflict met zijn leidinggevende, die hem juist vanwege de druk die hij ondervond van klantencontacten, conform het re-integratieplan om te beginnen niet bij loketwerkzaamheden wilde inzetten.
3.1.3. Anders dan appellant stelt blijkt uit de rapportages van de bedrijfsarts niet dat sprake is van “slechts” medische arbeidsongeschiktheid. Voorts is van belang dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen naar aanleiding van de aanvraag van appellant om een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering bij besluit van 17 februari 2003 heeft vastgesteld dat appellant niet wegens ziekte of gebrek ongeschikt was voor zijn eigen werk. Appellant heeft hierin geen aanleiding gezien om hervatting van zijn oude functie te eisen. Het moet er dan ook voor gehouden worden, dat ook volgens appellant de situatie dat hij wegens het conflict met zijn leidinggevende niet kon terugkeren voortduurde.
3.1.4. De grief van appellant, dat het bestuur ten onrechte heeft nagelaten voorafgaand aan zijn ontslag in april 2004 opnieuw onderzoek te doen of nog steeds sprake was van een zodanige conflictsituatie dat terugkeer naar zijn oude functie niet mogelijk is, slaagt naar het oordeel van de Raad evenmin. De leidinggevende L., met wie het conflict was ontstaan, was ten tijde van de ingangsdatum van het ontslag, 18 april 2004, nog steeds in functie en niets wees op een mogelijk herstel ten goede van de verhoudingen. Dat ten tijde van het besluit op bezwaar, ongeveer een jaar later, bekend was dat deze leidinggevende zou vertrekken is een omstandigheid die voor de beoordeling van het ontslagbesluit niet meer van belang is.
3.1.5. De Raad concludeert uit het vorenstaande, evenals de rechtbank, dat het bestuur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant niet kon terugkeren naar zijn eigen functie. Dat met het oog hierop de ontslaggrond “om andere reden” is gehanteerd kan de Raad niet onjuist achten.
3.2. De Raad deelt voorts het - door appellant in hoger beroep nauwelijks bestreden - oordeel van de rechtbank dat appellant zich, onder meer door het geboden outplacement-traject, in voldoende mate heeft ingespannen om appellant te bemiddelen naar een andere passende functie.
3.3. Evenmin slaagt de grief van appellant, dat in het ontslagbesluit van 15 april 2004 ten onrechte de functieaanduiding “junior medewerker burgerzaken” is gehanteerd, terwijl appellant destijds was aangesteld in de functie van medewerker burgerzaken. De Raad kan het bestuur volgen in zijn uitleg, dat het hier slechts een per 1 januari 2004 aange-brachte wijziging in de functiebenaming en -beschrijving betreft, waarbij inhoud en waardering van de functie ongewijzigd zijn gebleven. De eenmalige algemene aankondiging, die het bestuur van deze naamswijziging heeft gedaan, zou ook voor appellant zijn gaan gelden, als hij op dat moment nog in deze functie werkzaam zou zijn geweest. Gelet op deze uitleg kan naar het oordeel van de Raad niet worden gesproken van een (onrechtmatig) ontslag uit de verkeerde functie, zoals door appellant gesteld.
3.4.1. Wat de door appellant gevraagde nadeelcompensatie betreft overweegt de Raad het volgende. Volgens vaste jurisprudentie (CRvB2006, LJN AV3953 en TAR 2006, 72) brengt het beginsel van behoorlijke belangenafweging met zich dat een ontslag “om andere reden”, zoals hier aan de orde, in het algemeen gepaard dient te gaan met toekenning van een aanspraak (garantie) op een ontslaguitkering die ten minste gelijk is aan het voor de ambtenaar geldende totaal van uitkeringen berekend op basis van de Werkloosheidswet (WW) en de regeling(en) inzake bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid, als ware als gevolg van het ontslag geen sprake van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24 van de WW. Het bestuursorgaan kan tot een verder gaande financiële regeling zijn gehouden op grond van zijn aandeel in het bestaan en het voortbestaan van de omstandigheden die tot het ontslag hebben geleid.
3.4.2. De Raad stelt vast dat het bestuur in het bestreden besluit van 12 april 2005 een uitkering als hiervoor bedoeld aan appellant heeft gegarandeerd. Hij acht, gelet op het hiervoor overwogene, het aandeel van het bestuur in het bestaan en voortbestaan van de omstandigheden die tot het ontslag hebben geleid niet zodanig, dat het bestuur tot een verdergaande financiële regeling gehouden zou zijn.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en K.J. Kraan en J.L.P.G. van Thiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 april 2008.