ECLI:NL:CRVB:2008:BD0999

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-7146 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens ongeschiktheid op medische gronden en herplaatsingsonderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin haar beroep tegen een ontslagbesluit ongegrond werd verklaard. Appellante was sinds 1982 werkzaam bij de rechtbank 's-Gravenhage en had sinds 2001 door ziekte haar functie niet volledig kunnen uitoefenen. In 2004 werd haar ontslag verleend op medische gronden, omdat zij niet volledig geschikt werd geacht voor haar functie als senior gerechtssecretaris. Het bestuur had een functieongeschiktheidsadvies aangevraagd bij het Uwv, waaruit bleek dat appellante op de voorgenomen ontslagdatum niet volledig geschikt zou zijn voor haar functie. De rechtbank oordeelde dat het bestuur in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik had kunnen maken, omdat voldaan was aan de voorwaarden voor ontslag wegens ziekte volgens het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).

In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de zaak opnieuw beoordeeld. Appellante betwistte de zorgvuldigheid van het herplaatsingsonderzoek en stelde dat het bestuur niet had onderzocht of zij in een andere functie kon worden herplaatst. De Raad oordeelde dat het bestuur niet verplicht was om een nieuwe functie voor appellante te creëren en dat de argumenten van appellante niet voldoende waren om het ontslag te betwisten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het bestuur in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik had kunnen maken. De Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten, aangezien de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

06/7146 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 november 2006, 05/3118 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het Bestuur van de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: bestuur)
Datum uitspraak: 17 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Namens het bestuur is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. F.I.M. Tevette, advocaat te ’s-Gravenhage. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.B. de Witte-van den Haak, advocaat te ’s-Gravenhage, en door B.D. Muntz, werkzaam bij de rechtbank ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was sedert 16 augustus 1982 werkzaam bij de rechtbank ’s-Gravenhage, laatstelijk in de functie van senior gerechtssecretaris bij de sector bestuursrecht gedurende 36 uur per week. Vanaf 2 mei 2001 heeft appellante wegens ziekte haar functie niet meer volledig kunnen uitoefenen. Met ingang van 20 mei 2002 is appellante een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Vanaf 6 mei 2003 heeft appellante haar werkzaamheden gedeeltelijk, in wisselende omvang en al dan niet (deels) op basis van arbeidstherapie, hervat. Bij besluit van 5 maart 2004 is de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 6 mei 2004 vastgesteld op 55 tot 65%.
1.2. Op 18 maart 2004 heeft het bestuur voor appellante (opnieuw) een functieongeschikt-heidsadvies aangevraagd. Naar aanleiding daarvan heeft een verzekeringsarts van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) geconcludeerd dat appellante op de voorgenomen ontslagdatum van 1 juli 2004 en zes maanden nadien niet volledig geschikt zal zijn voor de volledige omvang van haar eigen functie. Voor de mogelijkheden en beperkingen heeft die arts verwezen naar de zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst. Dit functieongeschiktheidsadvies is op 15 september 2004 aan het bestuur kenbaar gemaakt bij brief van een arbeidsdeskundige van het Uwv. In die brief heeft deze deskundige aan het zogenoemde medisch positief ontslagadvies een arbeidskundig negatief advies toegevoegd, waarmee hij concludeerde tot een ‘per saldo’ negatief ontslagadvies. De arbeidsdeskundige was namelijk van oordeel dat van het bestuur onderzoek gevergd mocht worden naar de mogelijkheid van herplaatsing na aanpassing in de organisatie. “Het kan zijn dat betrokkene niet geschikt is voor een bestaande functie maar wel voor specifieke (deel)taken uit een functie”, zo schreef hij.
1.3. Bij besluit van 7 oktober 2004 is appellante met ingang van 1 december 2004 op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (hierna: ARAR) eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid op medische gronden voor de functie van senior gerechtssecretaris. Bij het bestreden besluit van 20 mei 2005 heeft het bestuur het ontslag gehandhaafd, zij het dat daarbij de ingangsdatum van het ontslag is vastgesteld op 2 januari 2005.
2. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat, nu was voldaan aan de in het derde lid van artikel 98 van het ARAR opgenomen voorwaarden voor het kunnen verlenen van ontslag wegens ziekte, het bestuur in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik kon maken.
3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Ingevolge artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het ARAR kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Het derde lid van artikel 98, zoals dat luidde ten tijde in geding, bepaalt dat een ontslag op grond van ziekte slechts kan plaatsvinden indien (a) er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar, (b) herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar te verwachten is, en (c) na een zorgvuldig onderzoek het niet mogelijk is gebleken om de ambtenaar binnen het gezagsbereik van de betrokken minister andere arbeid aan te bieden, dan wel indien de ambtenaar geweigerd heeft deze arbeid te aanvaarden.
Om te beoordelen of er sprake is van een situatie als bedoeld onder a en b, vraagt het bevoegd gezag op grond van het zevende lid van artikel 98 het oordeel van een daartoe door het Uwv aangewezen arts.
3.2. Door appellante is niet betwist dat aan de voorwaarden onder a en b is voldaan. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of het in artikel 98, derde lid, onder c, van het ARAR bedoelde herplaatsingsonderzoek voldoende zorgvuldig is geweest, en zo ja, of in dit geval in redelijkheid gebruik is gemaakt van de bevoegdheid ontslag te verlenen.
3.2.1. Appellante heeft in haar hoger beroepschrift allereerst aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het negatieve ontslagadvies van (de arbeidsdeskundige van) het Uwv en heeft daarbij gewezen op de imperatieve bepaling van artikel 98, zevende lid, van het ARAR.
3.2.2. De Raad volgt appellante hierin niet. Op grond van artikel 98, zevende lid, van het ARAR was het bestuur slechts gehouden met betrekking tot de onder a en b gestelde voorwaarden het oordeel te vragen van een arts van het Uwv. Het oordeel van die arts luidde, zo blijkt zonneklaar uit de rapportage van 17 augustus 2004 en uit de brief van het Uwv aan het bestuur, dat aan die voorwaarden was voldaan. De verwijzing door appellante naar de uitspraak van de Raad van 30 maart 2006 (TAR 2006, 97, lees: 2006, 92) mist reeds hierom relevantie, omdat in dat geding toepassing van een geheel andere bepaling uit een andere wettelijke regeling aan de orde was.
3.3. Ten aanzien van het herplaatsingsonderzoek is in het hogerberoepschrift aangevoerd dat het bestuur ten onrechte niet bij zijn besluitvorming heeft betrokken de rapportage van de verzekeringsarts van 17 augustus 2004, waaruit valt af te leiden dat appellante in staat moet worden geacht gedurende 25 uur per week haar eigen werkzaamheden te verrichten. Onder verwijzing voorts naar de rapportage van de arbeidsdeskundige, waarin deze heeft gewezen op de mogelijkheid van geschiktheid van appellante voor specifieke deeltaken uit haar functie, stelt appellante dat het bestuur had dienen te bezien of een deeltijdontslag mogelijk was geweest. Het verloop van haar re-integratie bij de rechtbank in de eerste dertien weken van 2004 ondersteunt volgens haar het ontslagadvies van het Uwv.
3.3.1. De Raad volgt ook hier appellante niet. Zo al uit de rapportage van de verzekerings-arts van 17 augustus 2004 moet worden geconcludeerd dat deze arts appellante geschikt acht om gedurende 25 uur per week alle werkzaamheden behorende bij de functie van senior gerechtssecretaris te verrichten, acht de Raad dit standpunt, op dezelfde gronden als de rechtbank in de aangevallen uitspraak, onbegrijpelijk. Op geen enkele wijze blijkt of, en zo ja, in hoeverre, die arts er rekening mee heeft gehouden dat appellante op dat moment haar eigen werk niet meer verrichtte en wat die arts heeft verstaan onder “eigen werk”. Daarbij is het aan de arbeidsdeskundige om te beoordelen welke werkzaamheden appellante nog zou kunnen verrichten gelet op de door de arts ingevulde Functionele Mogelijkheden Lijst. Uit het in de brief van 15 september 2004 neergelegde standpunt van de arbeidsdeskundige kan de Raad geenszins afleiden dat (ook) de arbeidsdeskundige van oordeel is dat appellante gedurende 25 uur per week haar oorspronkelijke functie kan uitoefenen. De Raad verwijst in dit verband naar de aan het slot van 1.2. geciteerde brief van de arbeidsdeskundige.
3.4. Naar aanleiding van de eerst ter zitting van de Raad geuite grief van appellante dat het bestuur heeft nagelaten te onderzoeken of zij herplaatst kon worden in een andere functie, overweegt de Raad dat appellante hiermee buiten de omvang van het geding is getreden. Door het tijdstip en wijze waarop appellante dit punt naar voren heeft gebracht, heeft zij het bestuur in de onmogelijkheid gebracht hierop adequaat te kunnen reageren. De Raad moet deze grief van appellante dan ook buiten beschouwing laten.
3.5. De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat het bestuur geen nieuwe functie voor appellante behoefde te creëren. De Raad heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat appellante ook de vanaf april 2004 enige tijd verrichte piketwerkzaamheden niet heeft volgehouden.
3.6. In hetgeen van de zijde van appellante overigens nog is aangevoerd, heeft de Raad geen grond gevonden om te oordelen dat het bestuur in redelijkheid niet van zijn ontslagbevoegdheid gebruik kon maken. Dat er sprake zou zijn van détournement de pouvoir ziet de Raad niet. Er was geen verplichting voor het bestuur appellante een zogenoemd FPU-arrangement aan te bieden. De Raad wijst er voorts op dat het bestuur de ontslagdatum bij het bestreden besluit nader heeft bepaald op 2 januari 2005, als gevolg waarvan appellantes aanspraken op een werkloosheidsuitkering gunstiger zijn dan bij een in 2004 gelegen ontslagdatum.
4. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en M.C. Bruning en D.A.C. Slump als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 april 2008.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M.B. de Gooijer.
HD
8.04