[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 oktober 2006, 06/775, (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: minister),
Datum uitspraak: 17 april 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. D. van Zoelen, werkzaam bij Van Zoelen Advies te Waddinxveen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Willems-Kroep en M. van Veldhoven Msc., beiden werkzaam bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is als ambtenaar werkzaam bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Bij dit ministerie heeft op 1 juli 2004 een reorganisatie plaatsgevonden. Tot deze reorganisatie was appellant werkzaam als [naam functie] van het toenmalige Directoraat-Generaal Volkshuisvesting en daarna als [functie 2]. Beide functies zijn gewaardeerd op het niveau van salarisschaal 13.
1.2. Aan appellant, die inmiddels het maximum van de voor hem geldende salarisschaal had bereikt, is bij diverse opeenvolgende besluiten, aanvankelijk met toepassing van artikel 22a van het Besluit Bezoldiging Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA) en later met toepassing van artikel 8 van het BBRA, een verhoging toegekend van de bezoldiging met één periodiek, naderhand met twee periodieken. De laatste verhoging met twee periodieken betrof de periode van 1 juli 2004 tot 1 december 2004.
1.3. De minister heeft bij besluit van 6 april 2005 aan appellant vanaf 1 december 2004 geen verhoging meer toegekend boven het maximum van de voor appellant geldende schaal. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 december 2005 (hierna: bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Door appellant is aangevoerd dat het toekennen van een toelage voor een bepaalde tijd zich niet verdraagt met de systematiek van artikel 8 BBRA; een eenmaal toegekende toelage kan, aldus appellant, alleen beëindigd worden indien niet langer sprake is van uitstekend functioneren.
De Raad merkt op dat in het onderhavige geding de besluiten, waarin aan appellant een toelage is toegekend voor een bepaalde tijd, niet aan de orde zijn; in die besluiten heeft appellant berust en de tijdelijkheid van de aan appellant toegekende toelage is derhalve ook voor de Raad een gegeven. Ter beoordeling staat slechts of appellant na afloop van de laatstelijk aan hem tot 1 december 2004 toegekende toelage aanspraak kon maken op voorzetting althans hernieuwde toekenning daarvan.
3.2. Volgens artikel 8, eerste lid, van het BBRA, voor zover hier van belang, kan het salaris van een ambtenaar die het maximumsalaris van de voor hem geldende salaris-schaal heeft bereikt, worden verhoogd, indien hij naar het oordeel van het bevoegd gezag uitstekend functioneert. Verder bepaalt het derde lid dat het bevoegd gezag de toekenning van de salarisverhoging geheel of gedeeltelijk kan intrekken indien het functioneren van de ambtenaar niet langer als uitstekend kan worden gekwalificeerd.
3.3. Ter zitting is komen vast te staan dat vóór de reorganisatie van 1 juli 2004 aan appellant extra periodieken waren toegekend in verband met het verrichten van werk-zaamheden die niet in de beschrijving van zijn toenmalige functie waren opgenomen en die hij verrichtte naast zijn gewone werkzaamheden. Het betrof onder meer de uitbouw van de proef beleidskwaliteitscontrol met als doel de certificering van het beleidsproces. Voorts is gebleken dat deze werkzaamheden wel zijn opgenomen in de beschrijving van de functie die betrokkene na de reorganisatie is gaan vervullen, welke nieuwe functie eveneens op het niveau van salarisschaal 13 is gewaardeerd. Dat betekent dus dat appellant, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, bedoelde werkzaamheden inmiddels verricht als onderdeel van zijn functie, en niet naast zijn gewone werkzaamheden. Gelet hierop heeft de minister zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat na de reorganisatie de aanvankelijke grond voor toekenning van de betrokken extra periodieken is komen te vervallen.
3.4. De minister heeft aanleiding gezien over de periode van 1 juli 2004 tot 1 december 2004 nog wel twee extra periodieken toe te kennen, teneinde de einddatum daarvan te laten samenvallen met de indertijd voor appellant geldende gewone periodiekdatum. Bovendien diende er enige tijd te worden genomen alvorens kon worden beoordeeld of appellants functioneren in zijn nieuwe functie toekenning van een of meer extra periodieken zou rechtvaardigen. Verdere toekenning van extra periodieken heeft niet plaatsgevonden, omdat het functioneren van appellant niet (langer) als uitstekend kon worden gekwalificeerd. De minister baseert zich daarbij op de bevindingen, zoals neergelegd in het verslag van een op 7 oktober 2004 gehouden functioneringsgesprek. In dat verslag is vermeld dat appellant in de nieuwe functie op knappe wijze de directie-control heeft overgenomen en dat hij bekend staat als iemand die degelijk, betrouwbaar en kwalitatief hoogwaardig werk verricht. Volgens de minister blijkt hieruit zonder meer dat appellant goed functioneert. Van een duidelijk uitstijgen boven het goede niveau door middel van het verrichten van extra taken dan wel het uitstekend functioneren kan evenwel niet worden gesproken.
3.5. Gezien de hiervoor weergegeven bevindingen, die door appellant onvoldoende onderbouwd zijn weersproken, heeft de minister zich, naar het oordeel van de Raad, op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellant in zijn nieuwe functie niet voldoet aan het vereiste van uitstekend functioneren, zoals omschreven in artikel 8 van het BBRA. Gelet hierop onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten aan appellant vanaf 1 december 2004 geen extra periodieken meer toe te kennen boven het maximum van de voor hem geldende salarisschaal.
3.6. Anders dan appellant is de Raad voorts van oordeel dat het bestreden besluit niet is genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Blijkens de toekenningsbesluiten is de toelage steeds voor een bepaalde periode toegekend. Ook is in functionerings-gesprekken aan appellant te kennen gegeven dat na de realisatie van de reorganisatie een nieuwe situatie zou kunnen ontstaan, waarin voor toekenning van de toelage niet langer grond zou bestaan. Voor zover appellant na 1 december 2004 nog een toelage is blijven ontvangen, mocht hij, gelet op de tijdelijkheid van de toekenning daarvan, niet reeds op grond van de voortgezette uitbetaling aannemen dat hem wederom een toelage was toegekend. Nu het bestreden besluit ook slechts ziet op het niet voortzetten van de tot 1 december 2004 toegekende toelage, is, anders dan door appellant is gesteld, van het met terugwerkende kracht intrekken van een recht op een toelage geen sprake geweest. Voor zover appellant in dit verband nog bezwaren heeft geuit tegen de inhouding op zijn bezoldiging van de hem nog gedurende enkele maanden na 1 december 2004 uitbetaalde toeslag moet de Raad vaststellen dat noch het primaire noch het bestreden besluit op die inhouding betrekking hebben.
4. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en K.J. Kraan en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 april 2008.