ECLI:NL:CRVB:2008:BD0973

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-127 WWB + 07-128 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die niet hebben gemeld dat zij beschikten over een onbekende bankrekening. Appellante ontving van 1 januari 2000 tot en met 12 december 2001 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, en van 13 december 2001 tot en met 8 augustus 2004 bijstand naar de norm voor gehuwden. Na een heronderzoek bleek dat appellante over een bankrekening beschikte waarop tussen 10 juli 2000 en 21 januari 2002 in totaal € 12.389,89 was gestort, zonder dat dit aan het College was gemeld. Het College heeft daarop de bijstand van appellante ingetrokken en de kosten van bijstand teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van het College ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak vernietigd. De Raad oordeelt dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, maar dat de berekening van het terug te vorderen bedrag niet juist was. De Raad heeft het College opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen de terugvordering van appellante. Tevens is het College veroordeeld in de proceskosten van appellanten.

Uitspraak

07/127 WWB
07/128 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], appellant, wonende te Beuningen, en [appellante], appellante, wonende te Brentford, Verenigd Koninkrijk.
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 15 december 2006, 06/3742 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Beuningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. S.T.W. Verhaagh, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Verhaagh, die tevens voor appellante is verschenen.
Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.W. van Langemheen en mr. D.H. Kooijman, beiden werkzaam bij de gemeente Beuningen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde omstandigheden.
Appellante ontving van 1 januari 2000 tot en met 12 december 2001 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. In de periode van 13 december 2001 tot en met 8 augustus 2004 ontvingen appellanten bijstand naar de norm voor gehuwden. Na die laatste datum ontving appellant bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een heronderzoek en informatie van de Belastingdienst is in 2004 gebleken dat appellante al een aantal jaren beschikte over een niet bij het College bekende rekening bij de SNS bank, waarop tussen 10 juli 2000 en 21 januari 2002 bedragen zijn gestort van in totaal € 12.389,89.
Bij besluit van 25 november 2005 heeft het College de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 10 juli 2000 tot en met 8 augustus 2004 en zijn de over die periode gemaakte kosten van bijstand van haar teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van gelijke datum is de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 13 december 2001 tot en met 8 augustus 2004 en zijn van hem de over die periode gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd.
Bij besluit van 30 mei 2006 heeft het College de tegen de beide besluiten van 25 november 2005 gemaakte bezwaren deels gegrond verklaard en de intrekking van de bijstand voor wat betreft de periode van 22 januari 2002 tot en met 8 augustus 2004 laten vervallen. Het bedrag van de terugvordering is aangepast. Van appellante wordt over de periode van 10 juli 2000 tot en met 12 december 2001 (periode 1) een bedrag van € 23.864,68 teruggevorderd en van beiden wordt teruggevorderd een bedrag van € 1.004,79, zijnde de kosten van gezinsbijstand over de periode van 13 december 2001
tot en met 21 januari 2002 (periode 2) voor de terugbetaling waarvan zij hoofdelijk aansprakelijk zijn gesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 30 mei 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat appellanten de hier in geding zijnde bankrekening niet aan het College hebben gemeld, zodat sprake is van schending van de op hen rustende inlichtingenverplichting. Zoals de rechtbank reeds heeft overwogen, geldt dat ook voor appellant voor wat betreft de periode dat gezinsbijstand is verleend.
Aan het bestreden besluit ligt voorts ten grondslag dat als gevolg van deze schending het recht op bijstand in de periode nog in geding niet kan worden vastgesteld. Daarbij is met name overwogen dat geen inzicht bestaat in de herkomst van de gestorte gelden.
Evenals de rechtbank onderschrijft de Raad dit standpunt. Uit het overzicht van bedoelde rekening bij de SNS bank komt naar voren dat in de hier van belang zijnde periode op willekeurige data sterk wisselende en soms forse bedragen zijn gestort, waarvan de herkomst onduidelijk is gebleven. De verklaring van appellante dat zij de gestorte bedragen heeft gespaard, door geld op te nemen van de bankrekening waarop de algemene bijstand, de kinderbijslag, de huursubsidie en de verleende bijzondere bijstand werd overgemaakt, acht de Raad niet aannemelijk. Uit de eveneens overgelegde afschriften van die bankrekening blijkt wel van kasopnames, maar die opnames kunnen bij lange na de gestorte bedragen niet verklaren, nog daargelaten dat appellanten van dat opgenomen geld ook in hun dagelijks levensonderhoud dienden te voorzien. Dat appellante, die van Somalische afkomst is, niet op de hoogte was van de mogelijkheid om gelden rechtstreeks van de ene bankrekening over te maken naar de spaarrekening acht de Raad niet geloofwaardig. Er werd immers ook op die wijze voor een van de kinderen gespaard. Gezien die onduidelijkheid en de hoogte van de bedragen is ook de Raad van oordeel dat over de gehele nog in geding zijnde periode, derhalve ook in de maanden waarin geen stortingen plaatshadden, moet worden gezegd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Gelet hierop was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) de bijstand over periode 1 en 2 in te trekken op de door het College gebezigde grond. Niet gebleken is dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Daarmee was tevens voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was de kosten van bijstand van appellante over periode 1 en 2 alsmede van appellant over periode 2 terug te vorderen. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting komt de Raad echter tot het oordeel dat de aan het besluit op bezwaar ten grondslag liggende berekening van het over 2000 van appellante teruggevorderde bedrag van € 10.182,61 niet juist is en dat het College heeft verzuimd het bedrag over 2000 aan te passen overeenkomstig de in het besluit op bezwaar genoemde periode vanaf 10 juli 2000. De Raad merkt op dat voor deze periode blijkens andere gedingstukken een berekening is gemaakt van € 5.423,99. Derhalve moet worden vastgesteld dat over periode 1 een te hoog bedrag is teruggevorderd.
De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 30 mei 2006 vernietigen voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering van appellante. De Raad zal het College opdragen in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 30 mei 2006, voor zover het betreft de terugvordering van bijstand van appellante;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen het aan appellante gerichte besluit van 25 november 2005 voor zover dat ziet op de terugvordering over periode 1, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Beuningen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Beuningen aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en K. Zeilemaker en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 april 2008.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
AR070408