op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen van 14 november 2006, 05/549 (uitspraak 1) en 05/810 (uitspraak 2),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 april 2008
Namens appellant heeft mr. E. T. van Dalen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2008. Voor appellant is verschenen mr. Van Dalen. Het College heeft zich, met voorafgaande kennisgeving, niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant is eigenaar van de woning [adres 1] te [woonplaats].
Een op 11 november 2001 ingediende aanvraag om bijstand is afgewezen op de grond dat het vermogen van appellant de voor hem geldende vermogensgrens overschrijdt. Daarbij heeft het College het standpunt ingenomen dat geen rekening kan worden gehouden met een door appellant gestelde schuld aan zijn broer. Bij uitspraak van 29 maart 2005, LJN AT3539, heeft de Raad geoordeeld dat deze afwijzing op goede gronden berust. Daartoe heeft de Raad onder meer overwogen dat ter zake van de schuld aan de broer geen sprake is van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting. Ten aanzien van andere door appellant naar voren gebrachte schulden heeft de Raad geoordeeld dat deze evenmin kunnen worden aangemerkt als schulden waarmee bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen vermogen van appellant rekening moet worden gehouden.
Een aanvraag om bijstand van 6 juni 2003 is afgewezen op dezelfde grond. Ook deze afwijzing is in rechte onaantastbaar geworden.
Op 12 juli 2004 heeft appellant wederom een aanvraag om bijstand ingediend. Ook deze aanvraag is afgewezen wegens het beschikken over een te hoog vermogen. Die afwijzing is gehandhaafd bij besluit van 29 maart 2005. Bij uitspraak 1 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 29 maart 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten.
Op 21 januari 2005 heeft appellant nogmaals een aanvraag om bijstand ingediend, welke is afgewezen op dezelfde grond. Die afwijzing is gehandhaafd bij besluit van 20 juni 2005. Bij uitspraak 2 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 20 juni 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De hoger beroepen van appellant zijn gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 29 maart 2005 en tegen de ongegrond verklaring van zijn beroep tegen het besluit van 20 juni 2005. Appellant heeft naar voren gebracht, kort samengevat, dat hij de woning [adres 1] niet kan verkopen vanwege een afspraak met zijn broer en voorts dat zijn overige schulden steeds toenemen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot het vermogen in de vorm van de hiervoor genoemde woning in relatie tot de gestelde schuld aan de broer volstaat de Raad met verwijzing naar zijn uitspraak van 29 maart 2005, waarin daarover reeds een oordeel is uitgesproken. De Raad ziet geen aanleiding op dit oordeel terug te komen.
De Raad stelt voorts vast dat ten aanzien van de overige gestelde schulden in ieder geval een in rechte onaantastbaar oordeel is gegeven over de situatie tot en met 19 augustus 2003, zijnde de datum waarop een besluit is genomen op de aanvraag van 6 juni 2003.
Met betrekking tot daarna opgekomen schulden deelt de Raad het standpunt dat het College daarover heeft ingenomen. Ook de Raad is niet gebleken dat met een hoger bedrag aan schulden rekening moest worden gehouden dan het College heeft gedaan, omdat het bestaan van die overige schulden en de daaraan verbonden aflossingsverplichtingen bij gebreke van een objectieve en deugdelijke onderbouwing daarvan niet kan worden vastgesteld.
Dit betekent dat de hoger beroepen niet slagen, en dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd, uitspraak 1 voor zover aangevochten.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt uitspraak 1 voor zover aangevochten;
Bevestigt uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en K. Zeilemaker en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 april 2008.