ECLI:NL:CRVB:2008:BD0948

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3168 WWB + 07-1686 WWB + 07-1687 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en afwijzing van bijstandsuitkering in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 14 april 1998 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 april 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage. De intrekking van de bijstand per 1 augustus 2005 was gebaseerd op de veronderstelling dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-echtgenoot, zonder dit aan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage te melden. De Raad oordeelt dat de onderzoeksbevindingen van het College onvoldoende zijn om te concluderen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad vernietigt de eerdere uitspraken en de besluiten van het College, omdat deze niet voldoen aan de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) inzake motivering. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand onterecht was en herroept de besluiten van het College. Tevens wordt het College veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.830,-- bedragen, en het griffierecht van € 524,-- dient te vergoeden.

Uitspraak

06/3168 WWB
07/1686 WWB
07/1687 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A AK
op het hoger beroep van:
[appellante]
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 april 2006, 06/1641 en 06/1496 en de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 februari 2007, 06/2654 en 06/5080 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 april 2005
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Zennipman, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 4 maart 2008, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt sinds 14 april 1998 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van de onduidelijke woonsituatie van de ex-echtgenoot van appellante, [naam ex-echtgenoot] is door de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten, Afdeling Bijzonder Onderzoek, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft op 11 augustus 2005 een huisbezoek plaatsgevonden. Tijdens het huisbezoek is door appellante een verklaring afgelegd omtrent haar woonsituatie. De resultaten van het onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 29 augustus 2005 de bijstand van appellante met ingang van 1 augustus 2005 te beëindigen (lees: in te trekken). De intrekking berust op de overweging dat appellante, zonder daarvan aan het College melding te maken, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam ex-echtgenoot] en dat als gevolg daarvan niet kan worden beoordeeld of zij recht heeft op bijstand.
Op 31 augustus 2005, 18 oktober 2005, 30 november 2005 en 27 januari 2005 heeft appellante aanvragen om bijstand ingediend. Bij besluiten van respectievelijk 27 september 2005, 25 november 2005, 2 januari 2006 en 3 februari 2006 heeft het College deze aanvragen afgewezen op de grond dat niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden geoordeeld dat appellante recht heeft op bijstand.
Bij besluit van 4 januari 2006, verzonden op 19 januari 2006, heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 29 augustus 2005 en 27 september 2005 ongegrond verklaard.
Op 27 januari 2006 heeft appellante wederom een bijstandsaanvraag ingediend. Bij besluit van 3 februari 2006 heeft het College de aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 15 februari 2006 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 25 november 2005 en 2 januari 2006 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 1 mei 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 3 februari 2006 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraken zijn de beroepen tegen de besluiten van 4 januari 2006, 15 februari 2006 en 1 mei 2006, ongegrond verklaard. Daarbij is - samengevat - overwogen dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er ten tijde van belang sprake was van hoofdverblijf van [naam ex-echtgenoot] op het adres van appellante. Door geen mededeling te doen van de gezamenlijke huishouding aan het College heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden ten gevolge waarvan het recht op bijstand van appellante niet is vast te stellen. Aangaande de afwijzing van de vier door appellante ingediende aanvragen om bijstand is geoordeeld dat appellante er niet in is geslaagd aan te tonen dat zich sinds de intrekking van de bijstand een relevante wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan, in die zin dat wordt voldaan aan de vereisten om in aanmerking te komen voor bijstand.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak van 24 april 2006 gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 4 januari 2006 ongegrond is verklaard. Voorts heeft appellante zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak van 5 februari 2007. Appellante stelt zich op het standpunt dat het College ten onrechte heeft geconcludeerd dat [naam ex-echtgenoot] hoofdverblijf heeft in haar woning, zodat haar niet kan worden tegengeworpen dat zij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Voorts is appellante van mening dat in de aangevallen uitspraken ten onrechte is overwogen dat het College de nieuwe aanvragen om bijstand op de juiste grondslag heeft afgewezen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking
De Raad stelt vast dat de aan appellante verleende bijstand met ingang van 1 augustus 2005 is ingetrokken en dat het College die intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit.
Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 augustus 2005 tot en met 29 augustus 2005.
Het College heeft de intrekking van de bijstand gebaseerd op de stelling dat appellante en [naam ex-echtgenoot] ten tijde in geding hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Of sprake is van het hebben van het hoofdverblijf in dezelfde woning dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
Appellante was ten tijde van belang woonachtig op het adres [adres appellante] te [woonplaats]. [naam ex-echtgenoot] stond blijkens het uittreksel basisadministratie van de Dienst burgerzaken van de gemeente ’s-Gravenhage op 13 mei 2005 ingeschreven op het adres [adres ex-echtgenoot] te [woonplaats]. Volgens vaste rechtspraak van de Raad behoeft het aanhouden van afzonderlijke woonadressen evenwel niet in de weg te staan aan het hebben van een gezamenlijk hoofdverblijf in dezelfde woning. In dat geval zal door het betrokken bestuursorgaan redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn gemaakt dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat, doordat slechts een van beide woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
Anders dan de rechtbank en het College is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen geen toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en [naam ex-echtgenoot] ten tijde hier in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. Daartoe overweegt de Raad dat de tijdens het huisbezoek van 11 augustus 2005 aangetroffen feitelijke situatie (de aanwezigheid van herentoiletartikelen en medicijnen op naam van [naam ex-echtgenoot], een map met rekeningafschriften van [naam ex-echtgenoot], een kledingkast met herenkleding en een foto van [naam ex-echtgenoot]) weliswaar doet vermoeden dat [naam ex-echtgenoot] wel eens in de woning van appellante verbleef, doch dat enkel het bestaan van deze situatie onvoldoende is om te concluderen dat [naam ex-echtgenoot] in de periode van belang zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Daarbij betrekt de Raad dat appellante voor een en ander een verklaring heeft gegeven die niet als zonder meer onaannemelijk kan worden beschouwd. De Raad overweegt in dit verband dat het College heeft nagelaten een onderzoek in te stellen naar de woonsituatie op het adres van [naam ex-echtgenoot]. Voorts is van belang dat er geen observaties zijn verricht en dat het College heeft nagelaten [naam ex-echtgenoot] te horen over de bevindingen van het onderzoek.
Het besluit van 4 januari 2006 - voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand per 1 augustus 2005 - berust daarmee op een ondeugdelijke motivering en kan wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand blijven. Aangezien de voorzieningenrechter van de rechtbank dit niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak van 24 april 2006 voor zover deze betrekking heeft op de intrekking van de bijstand voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 29 augustus 2005 in zoverre te herroepen. Dat besluit berust immers in zoverre op dezelfde onhoudbaar gebleken grond terwijl niet aannemelijk is dat het motiveringsgebrek nog kan worden hersteld.
De afwijzing van de aanvragen van 31 augustus 2005, 18 oktober 2005, 30 november 2005 en 27 januari 2006
Aan het besluit van 4 januari 2006, voor zover betrekking hebbend op de afwijzing van de aanvraag om bijstand van 31 augustus 2005, het besluit van 15 februari 2006 en het besluit van 1 mei 2006 betreffende de voornoemde aanvragen ligt het uitgangspunt ten grondslag dat de bijstand van appellante met ingang van 1 augustus 2005 was ingetrokken. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is dit uitgangspunt onjuist. Dit betekent dat het besluit van 4 januari 2006 (ook) op dit onderdeel en de besluiten van 15 februari 2006 en 1 mei 2006 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komen.
Op grond van bovenstaande overwegingen ziet de Raad aanleiding de aangevallen uitspraak van 24 april 2006, ook voor zover deze betrekking heeft op de afwijzing van de aanvraag van 31 augustus 2005, alsmede de aangevallen uitspraak van 5 februari 2007 te vernietigen. De Raad zal voorts het besluit van 4 januari 2006, ook voor zover dat betrekking heeft op de afwijzing van de aanvraag van 31 augustus 2005, en de besluiten van 15 februari 2006 en 1 mei 2006, vernietigen. De Raad ziet tenslotte aanleiding de besluiten van 27 september 2005, 25 november 2005, 2 januari 2006 en 3 februari 2006 te herroepen.
Proceskosten
De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 2.576,-- in bezwaar, op € 1.610,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak van 24 april 2006, voor zover aangevochten;
Vernietigt de aangevallen uitspraak van 5 februari 2007;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt de besluiten van 4 januari 2006, 15 februari 2006 en 1 mei 2006;
Herroept de besluiten van 29 augustus 2005, 27 september 2005, 25 november 2005, 2 januari 2006 en 3 februari 2006;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.830,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 524 ,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.J. Borman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 april 2008.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) N.LE.M. Bynoe.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
AR210408