de Korpsbeheerder van de politieregio Gelderland-Midden (hierna: korpsbeheerder),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 28 maart 2006, 04/2775 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 17 april 2008
De korpsbeheerder heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2008. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.G. Haverkamp en ing. W.J. Ligtenberg, beiden werkzaam bij de politieregio Gelderland-Midden. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. B.H. Niemann, advocaat te Velp.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Betrokkene, aanvankelijk werkzaam bij het korps rijkspolitie, heeft vanaf 1994 verschillende administratieve functies vervuld bij het voormalige district De Liemers van de politieregio Gelderland-Midden. Vanaf eind 1998 was betrokkene onder meer belast met het kasbeheer van het district. Vanaf 15 januari 2001 is betrokkene aangesteld als regionaal hondentrainer.
1.2. In 2002 is door het Bureau Interne Zaken uitgebreid onderzoek gedaan naar de oorzaak van geconstateerde kasverschillen in de districtskas. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van de rapporteur Th. G.H. te Wil van
20 oktober 2003 (hierna: BIZ-rapport).
1.3. Na op 13 november 2003 het voornemen daartoe te hebben geuit heeft de korpsbeheerder bij het bij besluit op bezwaar van 5 oktober 2004 (hierna: bestreden besluit) gehandhaafde besluit van 17 februari 2004 aan betrokkene de straf van ontslag opgelegd als bedoeld in artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) wegens plichtsverzuim bestaande uit onzorgvuldig kasbeheer en het verdoezelen van tekorten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat het kasbeheer van betrokkene dusdanig onzorgvuldig was dat hij zich daarmee aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt, doch dat niet aannemelijk is geworden dat betrokkene opzettelijk onjuiste boekingen heeft verricht teneinde het kastekort gedeeltelijk te verdoezelen. Gelet op de omstandigheden, waaronder het onzorgvuldig kasbeheer door betrokkene heeft plaatsgevonden, heeft de rechtbank de straf van ontslag onevenredig geacht aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim.
3. In hoger beroep heeft de korpsbeheerder in hoofdzaak het oordeel van de rechtbank, dat geen sprake is geweest van het opzettelijk verdoezelen van tekorten, bestreden.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. Tussen partijen is niet meer in geschil en ook voor de Raad staat vast dat betrokkene zich met het onzorgvuldig beheer van de districtskas aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. Wel verschillen partijen van mening over het antwoord op de vraag of betrokkene door het verrichten van onjuiste boekingen opzettelijk bestaande tekorten in de kas heeft verdoezeld. Evenals de rechtbank acht de Raad het antwoord op die vraag van betekenis voor het vaststellen van aard en ernst van het plichtsverzuim en dus voor het oordeel of de opgelegde straf niet onevenredig is aan het vastgestelde plichtsverzuim.
4.2. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat op grond van de bevindingen van het BIZ-rapport met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat betrokkene door het doen van onjuiste boekingen het kastekort kleiner heeft doen voorkomen en dat betrokkene zich daarvan bewust moet zijn geweest. De Raad wijst op de onterechte dubbele boekingen, door betrokkene verricht op 11 januari 2001, beschreven in de paragrafen 2.6.3. tot en met 2.6.8 van het BIZ-rapport. Hieruit blijkt onder meer dat betrokkene op 11 januari 2001 de aanschaf van een drietal digitale camera’s als uitgave heeft geboekt, terwijl hij diezelfde uitgave ook reeds begin november 2000 had geboekt en wel op basis van een door hemzelf vervaardigde factuur, daar op dat moment de originele factuur van de leverancier van de camera’s zoek was. Juist de omstandigheid dat deze afboeking gebeurde op grond van dezelfde, door betrokkene eerder vervaardigde factuur, maakt het onaannemelijk dat betrokkene te goeder trouw, zich niet bewust zijnde van de reeds eerder door hem verrichte boeking, de aanschaf van de camera’s opnieuw heeft afgeboekt. Daarbij komt dat betrokkene bij de tweede boeking, in afwijking van de door hemzelf eerder op de betreffende factuur aangegeven kostenplaatsen, andere kosten-plaatsen heeft gehanteerd, als gevolg waarvan de dubbele boeking moeilijk door de betreffende budgethouders kon worden opgemerkt.
Door deze onjuiste dubbele boekingen werd het kastekort ten onrechte met een bedrag van € 3.202,00 verminderd. Betrokkene moet zich er dan ook bewust van zijn geweest dat het door hem gemelde tekort van € 1.227,04 onjuist was.
4.3. Nu betrokkene ook ter zitting geen enkele redelijke verklaring kon geven omtrent de oorzaak van de door hem verrichte foutieve boekingen, is de Raad op grond van de beschikbare onderzoeksgegevens tot de overtuiging gekomen dat betrokkene welbewust bij het opmaken van de kas ter gelegenheid van zijn vertrek naar een andere functie door het invoeren van onjuiste boekingen het door hem achter te laten kastekort voor een groot deel heeft getracht te verdoezelen.
4.4. De Raad kwalificeert het welbewust aan het zicht onttrekken van aanzienlijke kastekorten als zeer ernstig plichtsverzuim. Daarmee heeft betrokkene gehandeld in strijd met de eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid, waardoor hij het in hem te stellen vertrouwen in ernstige mate heeft geschonden en aldus aan het aanzien van de politie grote schade heeft toegebracht. De aan betrokkene opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag is hieraan niet onevenredig.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het door betrokkene bij de rechtbank ingestelde beroep moet ongegrond worden verklaard.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2004 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en K.J. Kraan en
A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 april 2008.