ECLI:NL:CRVB:2008:BD0898

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6742 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering na langdurige afwezigheid en gebrek aan medische onderbouwing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 april 2008 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant had een aanvraag ingediend voor een WAO-uitkering, 23 jaar na het moment waarop hij claimde arbeidsongeschikt te zijn geworden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op goede gronden had besloten dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in de relevante periode arbeidsongeschikt was. Appellant, geboren in 1948 in Marokko, had in 1977 een ongeval gehad tijdens zijn werk, waarna hij een Ziektewet-uitkering ontving. Hij keerde echter naar Marokko terug, waar hij in 2004 een bezwaarschrift indiende voor een WAO-uitkering, met verwijzing naar medische verklaringen van een neuro-psychiater. Het Uwv had echter geen medische gegevens ontvangen die de arbeidsongeschiktheid in de relevante periode konden onderbouwen. Tijdens de zitting op 27 maart 2008 was appellant niet aanwezig, en zijn gemachtigde had zich afgemeld vanwege verblijf in Marokko. De Raad oordeelde dat appellant geen medisch bewijs had geleverd dat zijn arbeidsongeschiktheid in 1977 aannemelijk maakte. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het risico van het ontbreken van medische gegevens voor rekening van appellant kwam. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

05/6742 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant]
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 oktober 2005, 04/3860 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Nadien heeft H. Belhaje, wonende te Amsterdam, zich als gemachtigde van appellant gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapportage van bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2008. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J.M.A. Clerx.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Allereerst merkt de Raad het volgende op.
Op 25 maart 2008 is bij de Raad een brief ingekomen van Y. Lakdim, waarin deze schrijft dat het voor de gemachtigde van appellant niet mogelijk is ter zitting te verschijnen, aangezien hij in Marokko verblijft. De Raad heeft hierin geen aanleiding gezien de behandeling van het geding tot een later tijdstip uit te stellen. Daarbij overweegt de Raad dat de gemachtigde van appellant bij brief van 14 februari 2008 in kennis is gesteld van de behandeling van het geding op 27 maart 2008. Nadat deze kennisgeving tweemaal bij de Raad was teruggekomen, met de aantekening van TNT post ‘niet afgehaald’ respectievelijk ‘vertrokken/onbewoond’, is de kennisgeving aan appellant zelf toegezonden. Daarnaast heeft de Raad bij de gemeente Amsterdam geïnformeerd naar het actuele woonadres van appellants gemachtigde. Daaruit bleek dat de gemachtigde van appellant verhuisd was, waarna de kennisgeving voor de zitting nogmaals, zowel aangetekend als niet-aangetekend, aan hem op zijn huidige woonadres is verstuurd.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant, geboren in 1948 in Marokko, is in Nederland werkzaam geweest bij [werkgeefster]. In 1977 is hij ten gevolge van een ongeval in dat bedrijf arbeidsongeschikt geworden, in verband waarmee hem een uitkering krachtens de Ziektewet werd verstrekt. Terwijl hij nog onder specialistische behandeling was, is appellant op 23 januari 1977 naar Marokko teruggekeerd omdat hij meende daar beter te kunnen genezen.
Op 20 januari 2000 heeft appellant via de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) bij het Uwv een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingediend. Het Uwv heeft daarop bij appellant navraag gedaan naar - onder meer - diens arbeidsverleden, woonadres en medische behandelingen in Nederland, voorafgaand aan zijn vertrek naar Marokko. In antwoord daarop heeft appellant onder andere verklaringen van de neuro-psychiater A. Chebani van 4 oktober 1996, 13 oktober 1999, 24 november 2000 en
25 april 2001 overgelegd. Vervolgens heeft de Marokkaanse arts F. Lamouri op verzoek van het Uwv op 2 oktober 2002 verslag gedaan van zijn onderzoek van appellant en de bij deze aanwezige medische beperkingen. Op basis van deze gegevens is de verzekeringsarts D.L. Bouwman in zijn rapportage van 3 december 2003 tot de slotsom gekomen dat er bij appellant geen noemenswaardige en/of relevante gezondheidsproblemen zijn vast te stellen op energetisch, motorisch, cognitief of psychosociaal terrein, dan wel op het terrein van de bestendigheid, die een belemmering zouden vormen om te functioneren in het normale dagelijkse (arbeids)leven. Daaraan verbond hij de conclusie dat zich in 1977 en daarna geen situatie heeft voorgedaan, waarbij sprake is geweest van een periode van 52 weken onafgebroken arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 23 januari 2004 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat hem geen uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) wordt toegekend.
Op 15 maart 2004 heeft appellant een bezwaarschrift ingediend. Daarin stelt hij recht te hebben op een WAO-uitkering, aangezien hij in Nederland verzekerd was bij het ziekenfonds. In aanvulling hierop heeft appellant verwezen naar de eerder ingezonden verklaring van de neuro-psychiater Chebani van 24 november 2000, waarin deze schrijft dat appellant sinds 1977 bij hem onder behandeling is. Op 5 juli 2004 is door de bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek gerapporteerd dat er geen medische reden is om af te wijken van het oordeel van de primair beoordelend arts. Bij beslissing op bezwaar van 8 juli 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op goede gronden tot de conclusie heeft kunnen komen dat niet is komen vast te staan dat appellant ten tijde van zijn verzekering in Nederland onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest. Voor haar oordeel achtte de rechtbank doorslaggevend dat appellant geen enkele medische informatie heeft verstrekt die is opgemaakt rondom de van belang zijnde periode in 1977, die de verklaringen van de psychiater Chebani ondersteunt.
In hoger beroep stelt appellant dat hij erg ziek is en sinds zijn ziekmelding nooit beter is geworden. Om die reden meent hij geen enkele vorm van arbeid te kunnen verrichten. Ter ondersteuning van zijn stelling heeft hij een verklaring van de psychiater dr. S. Talhaoui van 1 november 2005 overgelegd. Het Uwv stelt zich blijkens de rapportage van de verzekeringsarts Koek, voornoemd, op het standpunt dat appellant - gelet op de door hem overgelegde medische informatie - niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 1977 ernstig ziek en volledig arbeidsongeschikt Nederland heeft verlaten.
De Raad oordeelt als volgt.
In de aanvraag om arbeidsongeschiktheidsuitkering van 20 januari 2000 staat vermeld dat appellant in 1977 arbeidsongeschikt is geworden als gevolg van een ongeval dat hem is overkomen in de fabriek, waar hij werkte. Het enige bewijs uit 1977, waaruit blijkt dat appellant toen onder medische behandeling is geweest, is een afdruk van een ponskaartje van een Amsterdams ziekenhuis met de aantekening “poli Dr. Bender 10-2-’77 om
10 uur”. Bij die specialist had appellant toen kennelijk een (tweede) afspraak, maar niet is na te gaan voor welke soort klachten appellant bij die specialist moest zijn. Bovendien is die afspraak niet doorgegaan, aangezien appellant op 23 januari 1977 naar Marokko was vertrokken. In de oudste, door appellant overgelegde, medische verklaring van 4 oktober 1996 verklaart de neuro-psychiater Chebani, voornoemd, dat appellant sinds mei 1977 bij hem onder behandeling is voor psychische klachten die zouden zijn ontstaan nadat hij in 1977 in de slachterij zichzelf met een mes in de linker hand zou hebben gesneden. In zijn rapport MN 213 van 2 oktober 2002 geeft de arts Lamouri aan dat een eerste consult in Marokko in 1996 is aangetoond door een recept en een medische verklaring. Op basis van zijn onderzoek vermeldt hij als diagnose “théâtralisme”; gezien het bijgevoegde formulier MN 214 achtte Lamouri appellant zowel somatisch als psychisch op geen enkel punt beperkt ten aanzien van het verrichten van arbeid. De overige door appellant overgelegde medische verklaringen dateren van na 1996 en bieden geen enkele steun voor de stelling van appellant dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.
De Raad stelt vast dat door appellant geen enkel medisch gegeven is aangedragen waardoor aannemelijk is gemaakt, dat hij reeds in 1977 voor psychische klachten werd behandeld, laat staan dat hij ten gevolge van die klachten geheel dan wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt was. Daarbij overweegt de Raad dat appellant eerst 23 jaar na het tijdstip, waarop volgens hem zijn arbeidsongeschiktheid een aanvang heeft genomen, een aanvraag om uitkering heeft ingediend. Naar vaste jurisprudentie van de Raad (zie in dit verband bijvoorbeeld de uitspraak van 26 april 1996, LJN: ZB 6070) dient in zo’n geval het nadeel van de omstandigheid dat de medische situatie van appellant in de in geding zijnde periode niet meer op verantwoorde wijze is vast te stellen, voor zijn rekening en risico te komen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
A. Kovács als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 april 2008.
(get.) H.J. Simon.
(get.) A. Kovács.
AR230408