tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 juni 2005, 05/210 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: de Svb)
Datum uitspraak: 10 april 2008
Namens appellant heeft mr. I.A.C.M. Bodelier-van Breugel, werkzaam bij IHB Advies & Rechtshulp te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2008. Namens appellant is verschenen zijn gemachtigde ir. H.J.A.M. Bodelier RI, eveneens werkzaam bij IHB Advies & Rechtshulp te Zoetermeer. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.E. Eind.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 11 juni 2004 heeft de Svb appellant met ingang van augustus 2004 een ouderdomspensioen voor een gehuwde ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend. Daarbij is aangegeven dat de partner van appellant, jonger is dan 65 jaar zodat aanspraak zou kunnen bestaan op een toeslag ingevolge de AOW. Het inkomen van [[naam partner]] is echter zodanig dat de toeslag volledig wordt gekort.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt inhoudende dat het nabestaandenpensioen dat [[naam partner]] ontvangt niet bij de berekening van de toeslag kan worden betrokken, omdat het geen inkomen is in verband met haar arbeid maar in verband met arbeid van haar overleden echtgenoot.
Bij besluit van 8 december 2004 heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 juni 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 8 december 2004 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant moet worden gelezen:
“De vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet is of de pensioenaanspraken van de partner van eiser in het kader van de AOW-toeslag moeten worden gelijkgesteld met inkomsten in verband met arbeid. Indien dit het geval is, biedt het Inkomensbesluit AOW een grondslag om op de toeslag van eiser te korten.
Voor beantwoording van de bovengenoemde vraag heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij het bepaalde in en de toelichting op artikel 7 van het Inkomensbesluit AOW.
Uit de toelichting van artikel 7, eerste lid, onderdelen b en c, en het derde lid, van het Inkomensbesluit AOW blijkt dat slechts uitkeringen op grond van particuliere verzekeringen, gesloten door zelfstandigen of door werknemers “los” van de arbeidsovereenkomst in de privé-sfeer, niet als inkomen in de zin van het besluit worden beschouwd. Toezeggingen gedaan door de werkgever, een verplichtingstelling, of een vrijwillige voorziening of een vrijwillige voortzetting vallen onder de definitie van pensioenregeling, zoals gebruikt in het Inkomensbesluit AOW. Hieronder vallen aanvullende ouderdomspensioenen, invaliditeitspensioenen, aanvullende nabestaandenpensioenen of pensioenen voortvloeiend uit pensioenverevening bij scheiding.
Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat uit de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat de toeslag uit inkomenspolitieke overwegingen wordt verleend ten behoeve van de jongere echtgenoot, die niet in de eigen kosten van levensonderhoud kan voorzien. De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vindt, dat in het licht van de verzelfstandiging, een voorziening terzake van ouderdom zich slechts dan tot andere personen dan bejaarden kan uitstrekken, indien als het ware de ouderdom ook voor hen de voorziening in het levensonderhoud bepaalt. De noodzaak, aldus de toelichting, ontbreekt dan ook om aan gehuwde pensioengerechtigden een uitkering te verstrekken op het niveau van het gehuwden pensioen-oude stijl, terwijl de jongere echtgenoot vanwege de aanwezigheid van een eigen inkomen het pensioen van de ander niet nodig heeft. Indien in dat geval dan toch een toeslag wordt verstrekt, wordt aan de AOW een functie gegeven die verder reikt dan voorziening in een minimumbehoefte.”
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 7, derde lid, van Inkomensbesluit AOW 1996 (Stcrt. 1996, 122) in strijd zijn met artikel 8, eerste lid, van de AOW en deswege buiten toepassing dienen te blijven. Op basis van artikel 8, eerste lid, van de AOW kan bij de bepaling van het recht op toeslag in de situatie dat de echtgenoot van de pensioengerechtigde jonger is dan 65 jaar, uitsluitend het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven van de echtgenoot zelf worden betrokken. De aanspraken die [[naam partner]] ontleent aan de arbeid van haar overleden ex-echtgenoot dienen buiten beschouwing te blijven. Overigens acht appellant het uit de wet voortvloeiende onderscheid tussen pensioengerechtigden met een echtgenoot jonger dan 65 jaar met inkomen uit arbeid, en pensioengerechtigden met een echtgenoot jonger dan 65 jaar met (inkomen uit) vermogen, ongerechtvaardigd en daarmee verboden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
[[naam partner]] ontvangt een maandelijks salaris - van ten tijde in geding € 774,99 bruto - voor haar werkzaamheden in dienst van R. Klingel Europe GmbH. Ingevolge een collectieve pensioenregeling van Sunair International ontvangt zij voorts naar aanleiding van het overlijden van haar ex-echtgenoot in 1991 een weduwenpensioen van € 905,90 bruto per maand. Op dezelfde grond ontvangt zij € 2.770,-- bruto per jaar van Stad Rotterdam ter uitvoering van een pensioenregeling van Frisol Exploitatie Maatschappij Nederland.
Tussen partijen is primair in geding het antwoord op de vraag of het pensioeninkomen van [[naam partner]], dat niet is gerelateerd aan haar eigen arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven, in mindering mag worden gebracht op de toeslag van appellant. Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, zijn partijen het erover eens dat het Inkomensbesluit AOW 1996, een afdoende grondslag biedt voor het aanmerken van de weduwenpensioenen als inkomen in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven. De Raad kan zich in grote lijnen verenigen met hetgeen de rechtbank terzake heeft overwogen en voegt daaraan nog het volgende toe.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de AOW heeft de gehuwde pensioengerechtigde die vóór 1 januari 2015 recht heeft op ouderdomspensioen en van wie de echtgenoot jonger is dan 65 jaar, recht op een toeslag tenzij, met inachtneming van artikel 11 van de AOW, het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven van die echtgenoot meer bedraagt dan de volledige bruto-toeslag.
De grondslag voor het in mindering brengen van inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven is te vinden in artikel 10, tweede lid, van de AOW, welke bepaling als volgt luidt:
"Op de volledige bruto-toeslag wordt in mindering gebracht het inkomen van de echtgenoot van de pensioengerechtigde uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven, vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in artikel 11."
Zoals de Raad reeds in zijn uitspraak van 27 december 2001 (LJN: AD 8573) heeft geoordeeld laat de tekst van deze bepaling er geen twijfel over bestaan dat het moet gaan om inkomen van de echtgenoot van de pensioengerechtigde en dat dat inkomen moet voortvloeien uit arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven. Dat aan deze twee voorwaarden is voldaan, is niet in geschil tussen partijen. Dat daarbij ook de voorwaarde geldt dat die arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven zou moeten zijn verricht door de echtgenoot van de pensioengerechtigde volgt niet uit de bewoording van artikel 10, tweede lid, van de AOW, noch uit de uit de wetsgeschiedenis blijkende strekking van deze bepaling. Voor de aanname dat aan artikel 8, eerste lid, van de AOW een andere uitleg zou toekomen ziet de Raad dan ook geen enkele aanleiding.
Appellant heeft voorts gesteld dat hij ten onrechte ongunstiger wordt behandeld dan een AOW-gerechtigde met een partner jonger dan 65 jaar die op basis van - inkomsten uit - vermogen dezelfde draagkracht heeft als zijn partner. Daarmee rijst de vraag of artikel 10, tweede lid, van de AOW wegens strijd met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en politieke rechten (Trb. 1978,177, hierna: IVBPR) buiten toepassing dient te blijven.
Ingevolge artikel 26 van het IVBPR is het verboden onderscheid te maken tussen vergelijkbare gevallen, als met dit onderscheid geen gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd of als de gehanteerde middelen niet geschikt zijn om dat doel te bereiken of niet in een redelijke proportionaliteitsrelatie staan tot het nagestreefde doel.
De verdragsstaten beschikken over een zekere beoordelingsmarge bij de vaststelling of en in welke mate verschillen in overigens gelijksoortige situaties een verschil in behandeling rechtvaardigen. Aan de staten die partij zijn bij het IVBPR komt een ruime beleidsvrijheid toe bij de implementatie van maatregelen op sociaal en economisch gebied. De Raad overweegt ter zake als volgt.
Met ingang van 1 januari 1985 is het uitkeringssysteem van de AOW ingrijpend gewijzigd in verband met de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het terrein van de sociale zekerheid. Die gelijke behandeling is in de AOW vormgegeven door middel van de verzelfstandiging van zowel de uitkeringsrechten als de premieverplichtingen; de zogenaamde individualisering van de AOW.
Onderdeel van de stelselherziening was de invoering van de inkomensafhankelijke toeslag voor de AOW-gerechtigde met een partner jonger dan 65 jaar. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de regering daarbij voor ogen stond dat in de AOW ruimte moet worden geboden om echtparen en samenwonende personen waarvan één de 65-jarige leeftijd reeds heeft bereikt, in staat te stellen de oude dag gezamenlijk door te brengen. Omdat de AOW een regeling is waarvan mensen gebruikmaken die voor een groot deel geleefd hebben in een tijd dat het traditionele rollenpatroon tussen man en vrouw nog bestond, moet de jongere echtgenoot of partner niet gedwongen worden in eigen onderhoud te voorzien. Ook diende te worden voorkomen dat bejaarden met een partner jonger dan 65 jaar, voor het onderhoud van de partner aangewezen zouden zijn op de Bijstandswet. Daarbij heeft de regering aangegeven het niet verantwoord te achten een uitkering te verstrekken wanneer daar inkomenspolitiek geen noodzaak toe bestaat doordat de jongere partner een inkomen heeft. Met de toeslag is beoogd een aanvulling te geven tot het sociaal minimumniveau (TK 1983-84, 18 515 nr. 3, p 1, 7 en 16 en r. 127b, p.1). De toeslagregeling heeft een tijdelijk karakter. Zij loopt op 1 januari 2015 voor nieuwe gevallen af.
Uit de wetsgeschiedenis van de AOW, en het daarop gebaseerde Inkomensbesluit AOW 1996, blijkt voorts dat zo nauw mogelijk is aangesloten bij het inkomensbegrip zoals dat wordt toegepast in de sociale wetgeving, namelijk het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven. Onder dit inkomensbegrip valt niet inkomen uit vermogen en evenmin het vermogen zelf. Deze beperkte invulling van het inkomensbegrip onderscheidt zich van de Wet werk en bijstand, zijnde een voorziening met een vangnetkarakter.
Vanuit de hierboven weergegeven beoordelingsmarge, de ruime beleidsvrijheid van de verdragsstaten bij de implementatie van maatregelen op sociaal en economisch gebied, de terughoudende toets die door de Raad wordt betracht voor zover in de sociale wetgeving gemaakte onderscheidingen niet raken aan de in artikel 26 van het IVBPR expliciet genoemde, dan wel bij de huidige stand van het recht anderszins als verdacht aan te merken criteria en het feit dat de te vergelijken situaties niet in alle opzichten vergelijkbaar zijn, ziet de Raad geen aanleiding te concluderen tot een schending van artikel 26 IVBPR. Daarbij acht de Raad mede van belang dat de toeslagregeling een tijdelijk karakter draagt.
Nu ook de tweede grief van appellant niet slaagt komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 april 2008.