[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 november 2006, 06/4572 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna College)
Datum uitspraak: 15 april 2008
Namens appellante heeft mr. J. Sprakel, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met nr. 06/7135 tussen appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, plaatsgevonden op 4 maart 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sprakel en mr. W.G. Fischer, kantoorgenoot van mr. Sprakel.
Het College heft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Na de zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst, en wordt in deze zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden
Appellante heeft zich op 22 juni 2005 bij het Centrum voor werk en inkomen Amsterdam (CWI) gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). De betrokken medewerker van het CWI heeft toen geweigerd appellante in de gelegenheid te stellen daadwerkelijk een bijstandsaanvraag te doen omdat appellante niet stond ingeschreven in de Gemeentelijke basisadministratie (GBA) van de gemeente Amsterdam. Bij besluit van 29 september 2005 heeft het College het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de Sociale Dienst van de gemeente Amsterdam (SDA) opgedragen een bijstandsaanvraag van appellante in te nemen met als meldingsdatum 22 juni 2005. Vervolgens heeft de SDA onderzoek verricht, in welk kader medewerkers van de SDA een bezoek hebben gebracht aan de woning van de ouders van appellante op het adres [adres] te Amsterdam. Bij die gelegenheid heeft appellante een verklaring afgelegd en haar woonruimte laten zien. Hiervan is op 28 oktober 2005 een rapport van bevindingen opgemaakt. In dit rapport wordt melding gemaakt van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 7 september 2005, waarbij aan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere is opgedragen een in die gemeente ingediende bijstandsaanvraag van appellante van 24 mei 2005 door te zenden naar de gemeente Amsterdam.
In de rapportage van 22 november 2005 naar aanleiding van de in geding zijnde aanvraag om bijstand is onderkend dat de woonsituatie van appellante in die zin problematisch te duiden was dat de aanvraag, hoewel appellante nog stond ingeschreven in het GBA van de gemeente Almere, vanwege haar feitelijk verblijf in de gemeente Amsterdam diende te worden afgehandeld in laatstgenoemde gemeente.
Bij besluit van 22 november 2005 heeft het College aan appellante bijstand toegekend met ingang van 1 augustus 2005. Daarbij heeft het College overwogen dat er gelet op de verklaring van appellante dat zij pas vanaf 1 augustus 2005 haar hoofdverblijf in Amsterdam heeft, geen recht bestaat op toekenning van bijstand met ingang van een eerdere datum. Het College heeft met betrekking tot de aan hem doorgezonden aanvraag van 24 mei 2005 geen domiciliegeschil met de gemeente Almere aanhangig gemaakt.
Appellante heeft op 5 oktober 2005 bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het besluit van 29 september 2005. De rechtbank heeft het beroep mede gericht geacht tegen het besluit van 22 november 2005. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij over de periode van 1 februari 2005 tot 1 augustus 2005 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Zij stond in die periode ingeschreven in de GBA van de gemeente Almere, maar verbleef feitelijk in de gemeente Amsterdam. Een van deze gemeenten was gehouden tot verlening van bijstand aan haar, en bij verschil van inzicht daaromtrent hadden de betrokken colleges van burgemeester en wethouders een domicilieprocedure kunnen entameren.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad volgt het door het College in zijn verweerschrift ingenomen standpunt dat niet is gebleken van een aanvraag om bijstand op 1 februari 2005. Wel blijkt uit de gedingstukken van een melding op die datum bij het CWI en van latere contacten tussen het CWI en appellante, onder meer in verband met haar aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering, maar niet is gebleken dat eerder dan op 24 mei 2005 in de gemeente Almere of eerder dan op 22 juni 2005 in de gemeente Amsterdam een aanvraag om bijstand is gedaan.
In dit geding staat vast dat appellante zowel ten tijde van haar aanvraag om bijstand in de gemeente Almere van 24 mei 2005, als ten tijde van haar melding bij het CWI te Amsterdam op 22 juni 2005 en ook in de hier relevante periode daaropvolgend steeds ingeschreven heeft gestaan in de GBA van de gemeente Almere. De vraag waar iemand woont dient volgens vaste rechtspraak echter te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Daarbij is de feitelijke situatie bepalend.
Vaststaat dat appellante tegenover medewerkers van de SDA op 24 oktober 2005 heeft verklaard dat zij vanaf 1 augustus 2005 haar hoofdverblijf heeft in Amsterdam.
Ter zitting van de rechtbank heeft appellante dat bevestigd. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet van die datum mocht uitgaan.
Met betrekking tot de stelling van appellante dat zij hoe dan ook recht had op bijstand in een van de betrokken gemeenten (Amsterdam en Almere) en dat de Colleges van burgemeester en wethouders van deze gemeenten over de doorgezonden aanvraag van 24 mei 2005 zo nodig een domicilieprocedure hadden kunnen entameren, overweegt de Raad het volgende.
Het College van burgemeester en wethouders van Almere heeft naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter Zwolle-Lelystad van 7 september 2005 aan appellante bij brief van 13 september 2005 bericht dat de aanvraag van 24 mei 2005 is doorgezonden naar het College. Ten tijde van deze doorzending was evenwel geen sprake meer van een situatie als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van de WWB. Het College van burgemeester en wethouders van Almere had bij besluit van 17 juni 2005 immers op deze aanvraag al afwijzend beslist, en die afwijzing gehandhaafd bij besluit van 8 augustus 2005. Een nadien ingediende aanvraag om bijstand in die gemeente was ook afgewezen, namelijk bij besluit van 21 juli 2005 (eveneens gehandhaafd bij het besluit van 8 augustus 2005). De Raad tekent hierbij aan dat het College van burgemeester en wethouders van Almere zich in het besluit van 8 augustus 2005 niet op het standpunt stelde dat appellante haar hoofdverblijf had in de gemeente Amsterdam. Overigens heeft het College zich in zijn besluit van 22 november 2005 met betrekking tot de periode voorafgaand aan 1 augustus 2005 niet op het standpunt gesteld dat appellante haar hoofdverblijf had in de gemeente Almere.
Gelet op een en ander is de Raad van oordeel dat het College zich, ondanks de meergenoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 september 2005, niet diende uit te laten over de aanvraag van 24 mei 2005 en dat het evenmin een domiciliegeschil met de gemeente Almere aanhangig had behoren te maken omtrent de vraag welke gemeente over de aanvraag om bijstand per 24 mei 2005 diende te beslissen. Het College kon en mocht volstaan met te beslissen over de aanvraag van 22 juni 2005 en met een beoordeling van de vraag met ingang van welke datum die aanvraag kon worden gehonoreerd, hetgeen bij het besluit van 22 november 2005 ook is gebeurd.
In dit verband is de Raad ten slotte van oordeel dat de rechtbank niet ten onrechte heeft overwogen dat appellante, door de diverse meldingen en aanvragen in beide gemeenten en door hetgeen zij daarbij telkens over haar woonsituatie heeft verklaard, zelf de nodige onduidelijkheid heeft geschapen. Hoewel het handelen van appellante wellicht mede kan worden verklaard door haar - op zichzelf begrijpelijke - wens haar zelfstandige woonruimte in Almere niet prijs te geven, moet die ook later nog voordurende onduidelijkheid voor rekening van appellante blijven.
De rechtbank heeft het beroep tegen de besluiten van 29 september 2005 en
22 november 2005 terecht ongegrond verklaard, zodat het hoger beroep niet slaagt.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter, en R.H.M. Roelofs en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.J. van der Veen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 april 2008.
(get.) R.J. van der Veen.