ECLI:NL:CRVB:2008:BD0463

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6829 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht, die op 20 oktober 2006 een eerdere beslissing over de intrekking en terugvordering van bijstand had gedaan. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) als alleenstaande ouder. Naar aanleiding van informatie van de Belastingdienst heeft de sociale recherche van de gemeente Dordrecht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellante. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante samenwoonde met een partner, wat zij niet had gemeld. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak behandeld. De Raad oordeelt dat de intrekking van de bijstand niet beperkt is tot een bepaalde periode en dat de beoordeling zich uitstrekt tot de datum van het primaire besluit. De Raad bevestigt dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met [betrokkene] en dat zij haar wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door dit niet te melden. De Raad concludeert dat het Dagelijks bestuur terecht heeft besloten tot intrekking van de bijstand en tot terugvordering van de gemaakte kosten. De Raad ziet geen aanleiding om van terugvordering af te zien, aangezien er geen dringende redenen zijn aangevoerd door appellante. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd voor zover deze is aangevochten, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

06/6829 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 20 oktober 2006, 05/1209 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het Dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst voor de gemeenten in de Hoeksche Waard (hierna: Dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 22 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Beumer, advocaat te Hoogvliet, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. P.A.M. Staal, advocaat te Utrecht. Het Dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Z. Schoemaker en M. van Munster, werkzaam bij de Regionale Sociale Dienst Hoeksche Waard.
II. OVERWEGINGEN
Voor een uitgebreidere weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden en voor een overzicht van toepasselijke wetsbepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Appellante ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van informatie van de Belastingdienst in november 2004 heeft de sociale recherche van de gemeente Dordrecht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn door appellante verklaringen afgelegd, heeft een huisbezoek plaatsgevonden en zijn buurtbewoners gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 februari 2005.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het Dagelijks bestuur bij besluit van 31 maart 2005 de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2001 ingetrokken.
De over de periode van 1 januari 2001 tot 1 maart 2004 gemaakte kosten van bijstand zijn bij besluit van gelijke datum tot een bedrag van € 37.162,85 teruggevorderd van appellante. Aan deze besluiten is ten grondslag gelegd dat appellante en [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat appellante daarvan geen melding heeft gemaakt. Bij besluit van 9 augustus 2005 heeft het Algemeen bestuur van de Regionale Sociale Dienst Hoeksche Waard (hierna: Algemeen bestuur) het bezwaar tegen de besluiten van 31 maart 2005 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 9 augustus 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, omdat dit besluit, kort gezegd, onbevoegd door het Algemeen bestuur was genomen. Aangezien het Dagelijks bestuur de besluitvorming inmiddels had bekrachtigd heeft de rechtbank vervolgens een inhoudelijk oordeel gegeven over het besluit van 9 augustus 2005, welk oordeel is uitgemond in de bepaling dat de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit in stand worden gelaten.
Het hoger beroep van appellante richt zich tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen.
Voor zover namens appellante in hoger beroep is aangevoerd dat het besluit van 9 augustus 2005 ook anderszins onbevoegd zou zijn genomen gaat de Raad daaraan voorbij, omdat - wat er ook zij van de grief - dit besluit reeds op formele gronden is vernietigd. Dit geldt evenzeer voor de gestelde bevoegdheidsgebreken die zouden kleven aan de primaire besluitvorming.
Met betrekking tot het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het besluit van 9 augustus 2005 in stand blijven, overweegt de Raad als volgt.
De intrekking van bijstand is niet beperkt tot een bepaalde periode, zodat de beoordeling zich uitstrekt tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld moet worden de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 maart 2005.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Dagelijks bestuur terecht veel gewicht heeft gehecht aan de verklaring van appellante tijdens het 5e verhoor, waarin zij heeft aangegeven sedert 1 januari 2001 een gezamenlijke huishouding te voeren met [betrokkene]. Uit die gedetailleerde verklaring, die door appellante per pagina is ondertekend, kan worden afgeleid dat vanaf die datum appellante en [betrokkene] beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante en dat sprake was van wederzijdse zorg. Appellante deed de boodschappen en de was en zorgde voor de maaltijden; daartegenover stond een financiële tegemoetkoming van [betrokkene], die ook de gezamenlijke vakanties betaalde.
De Raad acht niet aannemelijk geworden dat deze verklaring van appellante niet in vrijheid maar onder ontoelaatbare druk is afgelegd. Appellante heeft dat wel gesteld, maar ieder bewijs daarvoor ontbreekt. Zo heeft appellante bijvoorbeeld geen klacht ingediend over de bejegening die haar ten deel zou zijn gevallen en heeft zij deze verklaring nadien ook niet ingetrokken. De Raad is dan ook van oordeel dat uit mocht worden gegaan van de juistheid van deze verklaring, die bovendien steun vindt in de resultaten van het buurtonderzoek en de aangetroffen persoonlijke bezittingen van [betrokkene] in de woning van appellante.
Nu appellante geen mededeling heeft gedaan van het feit dat zij met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding voerde, heeft zij de wettelijke op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden en kon zij niet meer worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstandsverlening. Als gevolg daarvan is aan appellante over de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder, zodat het Dagelijks bestuur kon overgaan tot intrekking van de bijstand over de hiervoor aangegeven periode. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat van die bevoegdheid niet in redelijkheid gebruik zou kunnen worden gemaakt.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat tevens aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat de bevoegdheid bestond om tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Hoewel moet worden vastgesteld dat het ter zake geldende beleid met betrekking tot terugvordering niet voldoet aan de voorwaarde die de Raad in zijn uitspraak van 20 februari 2007 (LJN AZ9330) heeft geformuleerd, nu daarin niet ten minste is opgenomen dat in geval van dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering wordt afgezien, ziet de Raad geen aanleiding te oordelen dat voor het in stand laten van de rechtsgevolgen geen plaats was, aangezien de Raad in hetgeen door appellante is aangevoerd geen dringende redenen als hier bedoeld kan ontwaren.
Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover deze is aangevochten.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en K. Zeilemaker en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 april 2008.
(get.) C. van Viegen.
(get.) P.E. Broekman.
RB0404