[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 oktober 2006, 05/2223 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Uithoorn (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 april 2008
Namens appellant heeft mr. M.R. Wever, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2008. Voor appellant is verschenen mr. M.C.W. van der Voort, kantoorgenoot van mr. Wever. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C.H.L. Bakker, werkzaam bij de gemeente Uithoorn.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving over de periodes van 21 augustus 2003 tot en met 19 oktober 2003 en van 5 april 2004 tot en met 31 augustus 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%. Na een signaal van het Inlichtingenbureau dat appellant in deze periodes werkzaam was via uitzendbureau Tayibi heeft het College een onderzoek doen instellen naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft het College bij besluit van 23 september 2004 de bijstand van appellant over genoemde periodes ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periodes van hem teruggevorderd tot een bedrag van € 4.695,43. Bij besluit van 6 oktober 2004 is de bijstand van appellant voorts beëindigd (lees: ingetrokken) met ingang van 1 september 2004. Aan beide besluiten is ten grondslag gelegd dat appellant ten tijde in geding, zonder daarvan melding te maken, inkomsten uit arbeid ontving die de toepasselijke bijstandsnorm te boven gingen.
Bij besluit van 15 maart 2005 heeft het College de tegen de besluiten van 23 september 2004 en 6 oktober 2004 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 15 maart 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
De Raad stelt voorop dat de intrekking van de bijstand met ingang van 1 september 2004 niet beperkt is tot een bepaalde periode. Dit brengt naar vaste rechtspraak van de Raad mee dat de beoordeling van de bestuursrechter zich in dit geval uitstrekt tot de periode van 1 september 2004 tot en met de 6 oktober 2004 zijnde de datum van het primaire besluit (hierna: periode 3). Daarnaast liggen ter zake van intrekking en terugvordering van bijstand ter beoordeling voor de voorafgaande periodes van 21 augustus 2003 tot en met 19 oktober 2003 (periode 1) en van 5 april 2004 tot en met 31 augustus 2004 (periode 2).
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat uit de ter beschikking staande gegevens terecht de conclusie is getrokken dat appellant gedurende de periodes 1 en 2 werkzaamheden via uitzendbureau Tayibi heeft verricht en daaruit inkomsten heeft ontvangen. De Raad heeft daarbij met name in aanmerking genomen de gegevens van de Belastingdienst, de overgelegde loonstroken en de kwitanties van contant uitbetaald loon. Dat de handtekening van appellant zou zijn vervalst en dat een derde misbruik zou hebben gemaakt van zijn sofi-nummer acht de Raad evenals de rechtbank niet overtuigend aangetoond. Het enkele feit dat appellant daarvan op enig moment aangifte heeft gedaan bij de politie maakt dit niet anders. De stelling dat een en ander zou betekenen dat appellant gedurende een bepaalde periode gelijktijdig twee voltijds-dienstbetrekkingen zou hebben gehad, kan de Raad niet volgen reeds omdat dit uit de loonstroken en bankafschriften niet valt af te leiden. Overigens is niet gebleken dat appellant uitzendbureau Tayibi nog in dan wel buiten rechte heeft aangesproken inzake de verstrekte loongegevens.
Vaststaat voorts dat appellant, in strijd met de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting, het College niet van deze in periode 1 en 2 verrichte werkzaamheden en daaruit genoten inkomsten in kennis heeft gesteld.
Het College was derhalve bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over periode 1 en een belangrijk deel van periode 2 in te trekken. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Anders dan het College en de rechtbank ziet de Raad evenwel geen toereikende grondslag voor volledige intrekking van de bijstand van appellant over augustus 2004, aangezien appellant blijkens de stukken over die maand (slechts) € 120,-- aan inkomsten uit arbeid heeft ontvangen. De gedingstukken bieden voorts geen aanknopingspunt voor de aanname dat appellant gedurende periode 3 nog werkzaamheden zou hebben verricht en daaruit inkomsten zou hebben ontvangen, laat staan dat deze de toepasselijke bijstandsnorm te boven gingen.
Een en ander is door de rechtbank niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 15 maart 2005 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 augustus 2004 tot en met 6 oktober 2004. Aangezien een terugvorderingsbesluit naar vaste rechtspraak van de Raad als één en ondeelbaar moet worden beschouwd, dient het besluit van 15 maart 2004 wat betreft de terugvordering in zijn geheel te worden vernietigd. De Raad zal het College verder opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden.
De Raad ziet, tot slot, aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 15 maart 2005 voor zover dit ziet op de intrekking over de periode van 1 augustus 2004 tot en met 6 oktober 2004 en de terugvordering;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Uithoorn aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Uithoorn aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal
€ 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en K. Zeilemaker en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 april 2008.