ECLI:NL:CRVB:2008:BD0456

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1209 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand met terugwerkende kracht; geen bijzondere omstandigheden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 januari 2007, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage ongegrond heeft verklaard. Appellant had een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, maar het College had deze aanvraag afgewezen voor de periode voorafgaand aan de datum van de bijstandsaanvraag. De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de verleende verblijfsvergunning aan appellant en de daaropvolgende aanvragen om bijstand.

De Raad oordeelt dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat appellant bijstand met terugwerkende kracht zou ontvangen vanaf 27 augustus 2001. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet heeft aangetoond dat hij in de periode van 27 augustus 2001 tot 6 februari 2004 schulden heeft gemaakt om in zijn levensonderhoud te voorzien. De door appellant overgelegde schuldbekentenis werd als onvoldoende overtuigend beschouwd, vooral omdat appellant in een inlichtingenformulier geen melding maakte van deze schuld.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het College terecht bijstand heeft toegekend met ingang van 6 februari 2004. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk en is openbaar uitgesproken op 22 april 2008, in aanwezigheid van griffier C. de Blaeij.

Uitspraak

07/1209 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 januari 2007, 05/8624 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Koot, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2008. Voor appellant is verschenen mr. Koot. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F. Darwish, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 6 februari 2004 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aan appellant een verblijfsvergunning verleend voor de periode van 27 augustus 2001 tot 27 augustus 2004. De geldigheidsduur van de verblijfsvergunning is vervolgens verlengd tot 27 augustus 2005.
Na ontvangst van het verblijfsdocument heeft appellant op 17 september 2004 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Bij besluit van 9 december 2004 is aan appellant met ingang van 17 september 2004 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande van 65 jaar of ouder in aanvulling op zijn uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet.
Op 20 januari 2005 heeft appellant wederom een aanvraag om bijstand ingediend. Deze aanvraag is door het College in bezwaar aldus opgevat dat de aanvraag betrekking heeft op de periode van 27 augustus 2001 tot 17 september 2004.
Bij besluit van 11 februari 2005 heeft het College de aanvraag van appellant afgewezen. De besluitvorming berust op de grond dat in beginsel geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en dat er in het geval van appellant geen aanleiding is van dit beginsel af te wijken.
Bij besluit van 3 november 2005, voor zover van belang, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 11 februari 2005 gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat aan appellant alsnog met ingang van 6 februari 2004 bijstand is toegekend. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat in het geval van appellant sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan met terugwerkende kracht, vanaf de datum van het besluit waarbij aan appellant een verblijfsvergunning is verleend, bijstand kan worden verleend.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 november 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 43, eerste lid van de WWB, stelt het college van Burgemeester en Wethouders het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag vast. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding bij het CWI heeft plaatsgevonden, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen (zie onder meer de uitspraak van 21 maart 2006, LJN AV8690).
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het College in de door appellant aangevoerde omstandigheden aanleiding had moeten vinden hem met verdere terugwerkende kracht dan tot 6 februari 2004 bijstand toe te kennen, namelijk vanaf 27 augustus 2001.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat dit niet het geval was. De Raad overweegt dat appellant er niet in is geslaagd zijn stelling dat hij in de periode van 27 augustus 2001 tot 6 februari 2004 schulden heeft gemaakt om in de kosten van levensonderhoud te voorzien aannemelijk te maken. De door appellant in beroep overgelegde - op onderhavige periode betrekking hebbende - schuldbekentenis acht de Raad in dit verband onvoldoende overtuigend, te meer nu appellant op het inlichtingenformulier van 20 januari 2005 in het geheel geen melding heeft gemaakt van deze schuld. Voorts acht de Raad van belang dat appellant niet beschikt over een bewijs van omwisseling van de (geleende) valuta van dollars in euro’s.
In hetgeen door appellant overigens is aangevoerd, ziet de Raad evenmin grond om tot een ander oordeel te komen. Het voorgaande betekent dat ook naar het oordeel van de Raad het College aan appellant terecht met ingang van 6 februari 2004 bijstand heeft toegekend, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 april 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) C. de Blaeij.
RB1404