ECLI:NL:CRVB:2008:BD0411

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6808 WWB + 07-5449 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand op basis van bijzondere omstandigheden en ingangsdatum bijstandsaanvraag

In deze zaak gaat het om de toekenning van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en de ingangsdatum van de bijstandsaanvraag van appellante. Appellante heeft zich op 24 februari 2005 bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) gemeld met de intentie om een WWB-uitkering aan te vragen. Ze werd echter doorverwezen naar de Sociale Verzekeringsbank (Svb) voor een persoonsgebonden budget voor haar moeder en broer. Appellante heeft op 15 april 2005 een aanvraag ingediend voor bijstand, maar het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda heeft deze aanvraag afgewezen. Appellante heeft bezwaar gemaakt en het College verzocht om bijstand toe te kennen vanaf 22 of 23 februari 2005, de datum waarop zij zich bij het CWI meldde.

De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij recht heeft op bijstand vanaf de datum van haar melding bij het CWI. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat de bijstand eerder ingaat dan de datum van de aanvraag. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep tegen het besluit van 6 december 2006 gegrond. Het College moet een nieuw besluit op bezwaar nemen met inachtneming van deze uitspraak.

De Raad oordeelt dat de omstandigheid dat appellante niet onmiddellijk na het contact met de Svb naar het CWI is teruggekeerd, geen grond biedt om tot een ander oordeel te komen. De Raad veroordeelt het College in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- en bepaalt dat de gemeente Gouda het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.

Uitspraak

06/6808 WWB
07/5449 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 oktober 2006, 05/7962 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat te Gouda, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift en nadere stukken ingezonden, waaronder een nader besluit van 6 december 2006.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2008. Voor appellante is mr. Van den Heuvel verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. van Dalsum, werkzaam bij de gemeente Gouda.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft tot 1 december 2004 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Zij heeft zich op 24 februari 2005 en opnieuw op 13 april 2005 gemeld bij het Centrum voor Werk en Inkomen Midden-Holland (hierna: CWI) en vervolgens, nadat haar op 13 april 2005 aanvraag- en inlichtingenformulieren waren uitgereikt, op 15 april 2005 een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Bij besluit van 6 juni 2005 heeft het College afwijzend beslist op de aanvraag van 15 april 2005. Tegen dit besluit is bezwaar gemaakt en het College is verzocht bijstand toe te kennen vanaf 22/23 februari 2005. Bij besluit van 27 september 2005 heeft het College dit bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 27 juli 2005, voor zover van belang, heeft het College op een aanvraag van 7 juni 2005 bijstand aan appellante toegekend vanaf 27 juni 2005.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 27 september 2005 gegrond verklaard, dat besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij is onder meer het volgende overwogen:
“Ter zitting heeft eiseres aangevoerd dat de eerste aanvraag van eiseres voor een bijstandsuitkering dateert van 22 dan wel 23 februari 2005 aangezien eiseres zich toen reeds bij het CWI heeft gemeld. De bijstandsuitkering zou daarom volgens eiseres per die datum toegekend moeten worden. De rechtbank stelt vast dat eiseres in haar (aanvullend) beroepschrift heeft gepleit voor een bijstandsuitkering met ingang van 13 april 2005. Gelet op het feit dat eiseres eerst ter zitting naar voren heef gebracht dat per 22 dan wel 23 februari 2005 bijstand moet worden toegekend, acht de rechtbank het, gezien vaste jurisprudentie van de CRvB, in strijd met het beginsel van een goede procesorde op bedoelde stelling van eiseres in te gaan (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 21 juni 2000, JB 2000, 231). Overigens is volgens vaste jurisprudentie van de CRvB slechts een melding bij het CWI voor het doen van een aanvraag voor een bijstandsuitkering relevant voor de ingangsdatum van toegekende bijstand. De rechtbank overweegt dat uit de stukken niet is gebleken dat eiseres zich op een dag in februari 2005 bij het CWI heeft gemeld voor het doen van een aanvraag voor een bijstandsuitkering.”
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangehaalde overwegingen gekeerd en nader gepreciseerd dat zij uitkering wenst met ingang van 24 februari 2005.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het College op 6 december 2006 appellante alsnog bijstand toegekend over de periode van 13 april 2005 tot en met 26 juni 2005 en ten aanzien van de ingangsdatum gesteld dat van bijzondere omstandigheden om voorafgaand aan de melding bij het CWI bijstand te verlenen niet is gebleken.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak
Anders dan de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding om te oordelen dat het in strijd met een goede procesorde zou zijn om in te gaan op het verzoek van appellante om bijstand te verlenen vanaf de dag van melding bij het CWI in februari 2005. De Raad laat daarbij wegen dat reeds in bezwaar is gevraagd om toekenning van bijstand vanaf 22/23 februari 2005, dat het College in zijn (wegens onzorgvuldige voorbereiding vernietigde) besluit van 27 september 2005 niet aan bepaling van een ingangsdatum is toegekomen, dat bij het begin van de zitting van de rechtbank dit verzoek is herhaald en uit het aanvullend beroepschrift niet blijkt dat de aanspraak op bijstand vóór 13 april 2005 uitdrukkelijk reeds door appellante is prijsgegeven.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor zover aangevochten voor vernietiging in aanmerking.
Het beroep tegen het besluit van 6 december 2006
Het besluit van 28 juni 2005 merkt de Raad aan als een besluit dat op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb in de beoordeling moet worden betrokken. Voor de beoordeling van dat besluit is het volgende van belang.
In artikel 44, eerste lid van de WWB is geregeld dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag van melding, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat. Het tweede lid bepaalt voorts wanneer van een melding bij het CWI of bij burgemeester en wethouders kan worden gesproken, terwijl het derde lid de mogelijkheid biedt om bij verwijtbaar latere indiening van de aanvraag de aanvraagdatum als ingangsdatum te nemen om te voorkomen dat er teveel tijd verstrijkt tussen de melding en de aanvraag. Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding bij het CWI heeft plaatsgevonden.
Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Anders dan het College is de Raad van oordeel dat van zodanige omstandigheden in het geval van appellante voldoende zijn gebleken. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting staat voor de Raad voldoende vast dat appellante zich op 24 februari 2005 tot het CWI gewend heeft met de intentie om een WWB-uitkering aan te vragen. Zij is toen verwezen naar de Sociale verzekeringsbank (Svb) voor het aanvragen van een persoonsgebonden budget ten behoeve van haar moeder en broer en voorts verzocht om terug te komen wanneer een dergelijk budget niet zou worden toegekend. Een dergelijke verwijzing is met het oog op een adequate vervulling van de taak van het College tot het verlenen van bijstand aan hier te lande verblijvende personen die niet over voldoende middelen beschikken onvoldoende, aangezien het hier geen voorliggende voorziening betreft waarop appellante zelf aanspraak zou kunnen maken, zij vanaf 1 december 2004 geen aanspraak meer kon maken op een andere voorliggende voorziening dan de WW en had opgegeven geen inkomsten of vermogen te hebben. Voorts ziet de Raad geen aanleiding om in twijfel te trekken dat appellante na het wegsturen door een medewerker van het CWI contact heeft gehad met de Svb. Uit de toelichting bij haar aanvraag en uit ter zitting overgelegde stukken is verder gebleken dat verzoekster zich nader omtrent haar juridische positie heeft laten voorlichten door medewerkers van het Juridisch Loket en haar zorgverzekeraar Trias op 12 en 13 april 2005. Beide medewerkers hebben haar weer terugverwezen naar het CWI, waar zij zich op 13 april 2005 opnieuw heeft gemeld.
De omstandigheid dat appellante niet aanstonds na het contact met de Svb naar het CWI is teruggekeerd, levert in het licht van de onjuiste verwijzing door het CWI en van wat hetgeen appellante daarna wel heeft gedaan, geen grond op om tot een ander oordeel te komen.
Het vorenstaande betekent dat het beroep tegen het besluit van 6 december 2006 eveneens slaagt. Dat besluit dient wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de WWB te worden vernietigd. Het College zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met betrekking tot het recht op bijstand over de nog in geschil zijnde periode van 24 februari 2005 tot en met 12 april 2005.
Proceskosten
De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 december 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Gouda;
Bepaalt dat de gemeente Gouda aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 april 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) C. de Blaeij.
RB1404