[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 13 augustus 2004, nr. 04/453 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 10 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft H.J. Rhee, werkzaam op Administratiekantoor H.J. Rhee, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2006. Namens appellante is verschenen H.J. Rhee, voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Bij brief van 19 mei 2006 heeft de Svb aan de Raad laten weten niet vast te houden aan het besluit van 10 maart 2004 (hierna: besluit 1). Bij brief van 21 september 2006 heeft de Svb aan de Raad een nieuw besluit op bezwaar van die datum (hierna: besluit 2) doen toekomen, alsmede een als primair besluit aangemerkte beslissing van die datum inzake de vergoeding van wettelijke rente.
Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellante op deze beslissingen gereageerd. Bij brief van 18 december 2006 heeft de Svb aan de Raad hierop een reactie doen toekomen.
De gemachtigde van appellante heeft een vraag van de Raad beantwoord en desgevraagd een nader stuk overgelegd. Bij brief van 13 juli 2007 heeft de gemachtigde van appellante de gronden waarop het beroep rust nader aangevuld.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2007. Namens appellante is verschenen H.J. Rhee. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg.
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiseres en de Svb als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
“De echtgenoot van eiseres, [naam echtgenoot], is op 30 oktober 1986 in Canada overleden. Eiseres is er in 1991 door de SVB op geattendeerd dat zij op grond van het Verdrag inzake sociale zaken tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Canada (hierna: het Verdrag) mogelijk aanspraak kan maken op een gedeeltelijk weduwenpensioen krachtens de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW). Op 1 december 1991 heeft zij een daartoe strekkende aanvraag ingediend. Bij besluit van 28 juli 1992 heeft de SVB aan eiseres met ingang van 1 oktober 1990 een nabestaandenuitkering krachtens de AWW toegekend. In verband met de intrekking van de AWW is deze uitkering met ingang van 1 juli 1996 omgezet in een uitkering op grond van de Anw.
Bij schrijven van 18 juli 1998 heeft eiseres aan de SVB bericht dat zij met ingang van die datum haar woonadres in Nederland heeft. Bij brief van 22 oktober 1998 heeft verweerder aan eiseres bericht dat uit onderzoek is gebleken dat aan haar ten onrechte een nabestaandenuitkering is toegekend en dat daarom de betaling van deze uitkering met ingang van november 1998 wordt geschorst. Het namens eiseres tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift is bij besluit van 2 december 2002 ongegrond verklaard.
Bij brief van 9 december 2002 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat haar recht op een nabestaandenuitkering eindigt op 31 oktober 1998. Hiertoe is overwogen dat de overleden echtgenoot van eiseres op het moment van zijn overlijden niet was onderworpen aan het Canada Pension Plan, waardoor geen recht bestaat op een pro rata nabestaandenuitkering. Derhalve heeft eiseres over de periode van oktober 1990 tot en met oktober 1998 ten onrechte nabestaandenuitkering ontvangen. Aangezien dit is veroorzaakt door een fout van verweerder en het eiseres redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn dat zij ten onrechte uitkering ontving, ziet verweerder af van terugvordering. Tegen de be?indiging van haar nabestaandenuitkering is namens eiseres een bezwaarschrift ingediend.”
Bij besluit 1 heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen de beëindiging van de uitkering ingevolge de Anw met ingang van 1 november 1998 ongegrond verklaard.
Op het beroep van appellante heeft de rechtbank als volgt overwogen:
“Artikel XV van het Verdrag luidt als volgt: “Wanneer een onderdaan van een der Partijen (...) op het tijdstip van zijn overlijden onderworpen was aan de in het eerste lid, sub a.ii), van artikel II vermelde wetgeving en hij voordien tenminste in totaal twaalf maanden krachtens de Nederlandse wetgeving inzake de weduwen- en wezenverzekering verzekerd is geweest, hebben zijn weduwe of wezen recht op een uitkering vastgesteld volgens laatstbedoelde wetgeving en berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel XVI.”.
Artikel II, eerste lid, sub a.ii), van het Verdrag vermeldt: het Canada Pension Plan en de krachtens deze wet getroffen regelingen.
In artikel 2 van de “Terms and Conditions” van het Canada Pension Plan is bepaald dat: “No contributions are paid on earnings below a lower limit, the Year’s Basic Exemption (YBE)”.
Met betrekking tot de uitvoering van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen Canada en Nederland heeft de daartoe bevoegde ambtenaar in Canada aan de SVB een contactformulier gezonden, gedateerd 12 juni 1992, waarop is vermeld dat de echtgenoot van eiseres “was not insured under de Canada Pension Plan at the time of death. He contibuted from 1980 till 1981 and from 1983 to 1985 inclusive.”
Health and Welfare Canada heeft bij brief van 23 juni 1992 aan eiseres onder meer het volgende meegedeeld: “To be covered for survivors ’ Benefits it would have been necessary for the deceased to have had earnings and made valid contributions to the Canada Pension Plan in any seven (7) years from January 1, 1966, to the month of death inclusive. A review of the late Mr. Peterzon’s earning record indicates there were earnings and valid contributions only for the years 1980, 1981, 1983, 1984, en 1985. This being the case, the minimum number of years of contributions required have not been met. Therefore, your applications cannot be approved”.
Bij schrijven van 26 november 1998 heeft de SVB aan Human Resources Development Canada, afdeling Internationale Operations, gevraagd: (1) of men volgens de bepalingen van het Canada Pension Plan verzekerd kan zijn zonder premie te betalen en of dan ook rechten aan het Canada Pension Plan ontleend kunnen worden; (2) of als men geen premie verschuldigd is, men dan ook automatisch niet verzekerd is voor het Canada Pension Plan en (3) welke situatie op de heer Peterzon van toepassing is geweest. In reactie hierop is bij brief van 17 maart 1999 uit Canada onder meer het volgende bericht: “1 (a). No it is not possible to be insured under the Canada Pension Plan without paying contributions. (b). Under the Agreement between Canada and the Netherlands an applicant may be entitled to benefits”.
Gelet op de gedingstukken is de rechtbank van oordeel dat uitsluitend een contributor onderworpen is aan het Canada Pension Plan als bedoeld in artikel XV van het Verdrag.
Op grond van de gedingstukken staat vast dat [naam echtgenoot] in 1986 geen premie heeft betaald, waardoor hij geen contributor was zoals hiervoor bedoeld en derhalve niet onderworpen was aan het Canada Pension Plan. Naar aanleiding van een namens eiseres ingediend verzoek, gedateerd 10 oktober 2000, om te verklaren dat [naam echtgenoot] in 1986 een bijdrage heeft gedaan aan het Canada Pension Plan, heeft de International Tax Services Office in Canada meegedeeld dat een en ander niet meer gecorrigeerd kan worden in verband met verjaring.
Gelet op het bovenstaande concludeert de rechtbank dat verweerder bij het bestreden besluit terecht de nabestaandenuitkering van eiseres heeft be?indigd. Het beroep is ongegrond.”
Ter zitting van de Raad op 7 april 2006 is door de gemachtigde van de Svb opgemerkt dat appellante mogelijk in aanmerking kan komen voor een pro rata nabestaandenuitkering op grond van het op 1 april 2004 in werking getreden Nederlandse Canadees Verdrag (NCV). Desgevraagd is door de gemachtigde verklaard dat in het licht van het overgangsrecht bij dit verdrag (artikel XXVII, tweede lid) appellante mogelijk met terugwerkende kracht tot 1990 verzekerd moet worden geacht. Bij besluit van 21 september 2006 (hierna besluit 2) heeft de Svb het primaire besluit van 9 december 2002 herroepen en de Anw-uitkering van appellante met ingang van 1 november 1998 gecontinueerd. Daarbij is aan appellante meegedeeld dat zij recht heeft op een bruto nabetaling van € 48.076,92. Bij besluit van dezelfde datum heeft de Svb aan appellante de wettelijke rente over de nabetaling vergoed. Daarbij is aangegeven dat recht op vergoeding van wettelijke rente bestaat vanaf 1 april 2004, zijnde de dag van inwerkingtreding van het nieuwe verdrag.
In reactie hierop is namens appellante aangegeven dat recht bestaat op een pro rata nabestaandenuitkering op grond van het oude verdrag tussen Nederland en Canada. Daarvan uitgaande dient ook de wettelijke rente te worden vergoed vanaf 1 november 1998. Verzocht wordt verder om de Svb te veroordelen tot vergoeding van de belastingschade die appellante als gevolg van de nabetaling lijdt. Verzocht wordt verder om vergoeding van de proceskosten. Daarbij gaat het zowel om de kosten van de huidige gemachtigde als de door appellante zelf gemaakte kosten. Bij die laatste kosten gaat het om advieskosten en, onder meer, kopieerkosten.
Bij brief van 18 december 2006 is namens de Svb opgemerkt dat de Raad geen oordeel mag geven over besluit 2, omdat dit besluit geen besluit is in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ter zake van de vergoeding van wettelijke rente wordt opgemerkt dat de Anw-uitkering eerst opeisbaar is vanaf de inwerkingtreding van het nieuwe verdrag, te weten 1 april 2004. Daaruit volgt dat geen rente is verschuldigd vóór die datum. Met betrekking tot de vordering van belastingschade wordt opgemerkt dat deze vordering niet nader is onderbouwd en concreet gemaakt en alleen al daarom moet worden afgewezen. Met betrekking tot de vordering van proceskosten wordt opgemerkt dat de gemachtigde van appellante een zwager is van appellante. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt dit niet gezien als beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt vast dat de Svb bij het besluit 2 geheel aan appellante is tegemoet gekomen, door daarbij de eerder aan haar toegekende Anw-uitkering vanaf 1 november 1998 te continueren. Dit betekent dat het beroep van appellante op grond van de artikelen 6:19, eerste lid, jo 6:24 van de Awb niet mede is gericht tegen besluit 2. Voorts heeft appellante nog een belang bij een beoordeling van besluit 1, nu namens haar is verzocht om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb, bestaande uit de wettelijke rente over en de belastingschade voortvloeiend uit de nabetaling van de Anw-uitkering vanaf 1 november 1998.
De Raad stelt verder vast dat de Svb besluit 1 heeft ingetrokken, omdat inmiddels is gebleken dat dit besluit in strijd was met het op 1 april 2004 in werking getreden (nieuwe) NCV. Daarmee staat vast dat dit besluit niet in stand kan blijven en dat de rechtbank het beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak en besluit 1 komen dan ook voor vernietiging in aanmerking.
Ten aanzien van de door appellante verzochte schadevergoeding ex artikel 8:73 van de Awb stelt de Raad vast dat de Svb inmiddels aan appellante de wettelijke rente over de nabetaling van de Anw-uitkering heeft vergoed vanaf 1 april 2004, zijnde de datum van inwerkingtreding van het nieuwe NCV. De Svb heeft geweigerd de wettelijke rente over het tijdvak van 1 november 1998 tot 1 april 2004 te vergoeden, omdat de Anw-uitkering op grond van het oude NCV terecht is ingetrokken per 1 november 1998. Appellante is echter van oordeel dat de Svb gehouden is de wettelijke rente vanaf 1 november 1998 te vergoeden evenals de belastingschade voortvloeiend uit de nabetaling over het tijdvak van 1 november 1998 tot 1 april 2004, omdat besluit 1 ook op grond van het oude NCV geen stand kan houden en er dus al eerder sprake was van een onrechtmatig besluit.
De Raad kan dit standpunt van appellante niet onderschrijven. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie recent de uitspraak van 1 april 2005, LJN: AT3069, kan uitsluitend een “contributor” geacht worden onderworpen te zijn aan het Canada Pension Plan. Vaststaat dat appellantes echtgenoot in het jaar dat hij is overleden (1986) niet aan het Canada Pension Plan heeft bijgedragen, zodat hij geen “contributor” was en derhalve niet was onderworpen aan het Plan. De Raad concludeert dat de rechtbank met recht het beroep van appellante op het oude NCV als grondslag voor vernietiging van besluit 1 en schadevergoeding niet slaagt.
Dit betekent dat het hiervoor omschreven verzoek van appellante om schadevergoeding, betrekking hebbend op het tijdvak vóór 1 april 2004, afgewezen moet worden.
Namens appellante is voorts verzocht om de Svb te veroordelen tot vergoeding van belastingschade voortvloeiend uit de nabetaling van Anw-uitkering over het tijdvak vanaf 1 april 2004. De Raad moet evenwel constateren dat deze vordering op geen enkele wijze is onderbouwd. Ter zitting is namens appellante verklaard dat de aanslag over het jaar van uitbetaling, 2006, nog niet is uitgebracht en dat op die grond ook nog geen contact is opgenomen met de Belastingdienst om te komen tot een regeling. De Raad concludeert dat de hier besproken schadepost in de onderhavige procedure nog onvoldoende vaststaat, zodat het beroep tegen de afwijzing van het verzoek niet slagen kan. Het staat appellante vrij zich tot de Svb te wenden met een verzoek om vergoeding van de mogelijk door haar te lijden belastingschade.
Namens appellante is verder verzocht om de Svb te veroordelen tot betaling van proceskosten. Deze vordering is door de Svb bestreden op de grond dat de gemachtigde een zwager van appellante is. Opgemerkt wordt dat blijkens vaste rechtspraak dit niet wordt gezien als door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 7 maart 2006, LJN: AV5287, is de Raad van oordeel dat de verleende rechtsbijstand kennelijk zijn grond vindt in de familierelatie. In het onderhavige geval kan dan ook niet worden aangenomen dat er sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De hiervoor genoemde overige namens appellante geclaimde kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking nu het Besluit proceskosten bestuursrecht daarvoor geen grondslag biedt. De Raad acht wel termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb de reiskosten van de gemachtigde van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep te vergoeden.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt besluit 1;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 76,58, te betalen door de Sociale verzekeringsbank; Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het betaalde griffierecht van € 139,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 april 2008.