06/1897 WAO en 06/1900 WAJONG
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 20 februari 2006, 04/982 en 04/1083 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 april 2008
Namens appellante heeft mr. L.J. van der Veen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2008, waar namens appellante mr. M.M. Mok, kantoorgenoot van mr. Van der Veen voornoemd, is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.
1. De Raad gaat bij zijn beoordeling van dit geding uit van de volgende, ook tussen partijen vaststaande, feiten en omstandigheden.
1.1. Terwijl zij op haar fiets zat, is appellante is op 14 april 1997 aangereden door een auto, als gevolg waarvan zij is gevallen en enige tijd bewusteloos is geweest. In het jaar voorafgaande aan het ongeval studeerde appellante orthopedagogiek en was zij bezig met haar eindscriptie. Daarnaast werkte zij parttime, gedurende 12,71 uur per week, als docente sociaal pedagogische hulpverlening (SPH) aan de [naam school] te [vestigingsplaats]. Na het ongeval hield appellante last van last van nek-, hoofd- en schouderklachten en heeft zij zich ziekgemeld. Haar klachten waren voor de verzekeringsarts aanleiding om voor haar arbeidsbeperkingen te formuleren, onder meer inhoudend dat zij maximaal in staat werd geacht gedurende 20 uur per week te werken. In verband hiermee zijn aan appellante na afloop van de wettelijke wachttijd uitkeringen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG) toegekend, beide berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%. Voor de WAO is er toen van uitgegaan, dat als de zogenoemde aan appellante gelijksoortige gezonde (de maatvrouw) moet worden beschouwd, de uitzendkracht/leerkracht met een werkweek van 12,7 uur.
1.2. Appellante is in december 1998 afgestudeerd. Zij is vervolgens als gedragsweten-schapper gaan werken voor de stichting [naam stichting] te [vestigingsplaats]. Tot 1 maart 2000 op een zogenoemde PDO aanstelling, vervolgens op tijdelijke contracten en vanaf 8 januari 2001 in vaste dienst. Aanvankelijk werkte appellante 20 uur per week, maar dit is geleidelijk uitgebreid naar 36 uur per week vanaf 8 januari 2001. Vanaf 2000 werd als maatvrouw voor de WAJONG beschouwd: de fulltime gedragswetenschapper, als gevolg waarvan haar mate van arbeidsongeschiktheid werd bepaald op 45 tot 55%. De maatvrouw voor de WAO bleef ongewijzigd. Haar inkomsten uit haar functie bij [naam stichting] werden voor zover daartoe aanleiding bestond op de uitbetaling van haar uitkeringen in mindering gebracht.
1.3. Op 11 juli 2001 heeft appellante zich in verband met de gevolgen van een mislukte pijnbehandeling ziekgemeld. De aansluitende beoordeling van haar mate van arbeidsongeschiktheid leidde aanvankelijk tot intrekking van beide uitkeringen, maar na een bezwaarprocedure heeft het Uwv bij besluit van 12 mei 2003 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 1 november 2002 gehandhaafd op 35-45% voor de WAO en 45-55% voor de WAJONG. Tegen dit besluit heeft appellante geen beroep ingesteld.
1.4. Na haar ziekmelding heeft appellante geleidelijk vanaf september 2001 haar werkzaamheden hervat en uitgebreid, naar 32 uur per week vanaf oktober 2002.
Op 27 januari 2003 heeft zij zich weer ziek gemeld. Op 29 april 2003 heeft zij zelf aangegeven dat zij weer hersteld is, waarna zij op 1 mei 2003 in een nieuwe functie bij haar werkgever voor 20,5 uur per week is gaan werken, met daarnaast onbetaald verlof voor 11,5 uur per week.
1.5. Op 26 mei 2003 heeft appellante het Uwv verzocht om op grond van het bepaalde in artikel 40 van de WAO haar dagloon te verhogen. Dit dagloon is van aanvang aan gebaseerd op haar verdiensten als docente gedurende 12,7 uur per week en appellante meent dat er aanleiding bestaat dit te baseren op haar verdiensten als fulltime gedragswetenschapper. Kort daarna, op 2 juni 2003, heeft appellante het Uwv verzocht haar arbeidsongeschiktheidsuitkering voort te zetten.
1.6. Bij besluit van 17 september 2003 heeft het Uwv geweigerd het WAO-dagloon te verhogen, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat de uitkering van appellante is herzien wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid. Bij vier besluiten van
26 februari 2004 heeft het Uwv besloten de uitkeringen van appellante vanaf 13 april 2003 naar een ongewijzigde mate van arbeidsongeschiktheid voort te zetten en voorts om deze uitkeringen vanaf 1 april 2003 niet uit te betalen, omdat de verdiensten van appellante zodanig zijn, dat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan respectievelijk 15% en 25%.
1.7. Bij besluit van 11 augustus 2004 heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de weigering om haar WAO-dagloon te verhogen, ongegrond verklaard. Bij besluit van 9 september 2004 heeft het Uwv de beslissingen van 26 februari 2004 gehandhaafd. Daarbij heeft het Uwv in reactie op de bezwaren geoordeeld, dat er geen reden is om aan te nemen dat de beperkingen van appellante zijn toegenomen sinds de eerste vaststelling daarvan in 1998, en dat er geen reden is om in het kader van de WAO van een andere maatvrouw uit te gaan.
2.1. Appellante heeft tegen de besluiten van 11 augustus 2004 en 9 september 2004 beroep ingesteld. Tijdens het geding in beroep heeft het Uwv het nadere standpunt ingenomen, dat er voldoende reden is om vanaf 13 april 2003 ervan uit te gaan, dat voor de toepassing van de WAO voor appellante als maatvrouw dient te gelden, de gedragswetenschapper die 20 uur per week werkzaam is. Appellante heeft door het afronden van de studie orthopedagogiek nieuwe bekwaamheden verworven waarmee rekening moet worden gehouden. Nu zij steeds voor maximaal 20 uur per week in staat is geacht werkzaamheden te verrichten, en nu een werkweek van meer dan 20 uur regelmatig tot uitval heeft geleid, acht het Uwv het redelijk niet de fulltime gedrags-wetenschapper als maatvouw aan te merken. Omdat appellante in feite geschikt is voor haar nieuwe maatvrouwarbeid, lijdt zij per 13 april 2003 geen verlies aan verdien-capaciteit. Omdat zij door het instellen van bezwaar en beroep niet benadeeld mag worden (verbod van reformatio in peius) handhaaft het Uwv haar mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO op 35 tot 45%.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de beide bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank kan zich verenigen met de voor appellante vastgestelde beperkingen en met de nader vastgestelde maatvrouw voor de WAO. Omdat de arbeidskundige motivering pas volledig in de beroepsfase is gegeven, heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, en bepaald dat het griffierecht aan haar dient te worden vergoed.
3. Namens appellante zijn in hoger beroep geen zelfstandige grieven aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank over de besluiten van het Uwv omtrent het per 1 april 2003 in mindering brengen op de uitkeringen van de inkomsten van appellante. In hoger beroep is tussen partijen in geschil of het Uwv de arbeidsbeperkingen van appellante per
13 april 2003 juist heeft vastgesteld en of het Uwv de maatvrouw van appellante voor de WAO terecht heeft vastgesteld op de gedragswetenschapper die haar functie gedurende 20 uur per week uitoefent. Indien haar beperkingen zijn onderschat, of van een andere maatvrouw moet worden uitgegaan, kan dat mogelijk leiden tot een herziening van haar WAO-uitkering naar een hoger arbeidsongeschiktheidspercentage, hetgeen ook in de visie van appellante een voorwaarde is voor een eventuele honorering van haar verzoek om haar WAO-dagloon te verhogen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de arbeidsbeperkingen van appellante per 13 april 2003 door het Uwv zijn onderschat. Er is rekening gehouden met alle klachten van appellante en zij is maximaal in staat geacht om 20 uur per week tijdens gewone kantooruren werkzaamheden te verrichten. Deze beperkingen bestaan in de visie van de (bezwaar)verzekeringsartsen feitelijk sinds het ongeval in 1998 en zijn sindsdien niet gewijzigd. Naar het oordeel van de Raad is door de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv voldoende overtuigend gemotiveerd dat er ook op de in dit geding relevante datum, 13 april 2003, geen reden is om zwaardere beperkingen aan te nemen. Daarbij wijst de Raad er nog op dat uit de door appellante overgelegde gegevens blijkt dat zij zich na haar ziekmelding d.d. 27 januari 2003 op 29 april 2003 zelf hersteld heeft gemeld en voor 20,5 uur per week werkzaamheden is gaan verrichten, terwijl niet is gebleken dat haar medische situatie op laatstgenoemde datum wezenlijk verschilde van die op 13 april 2003.
4.2. Nu appellante niet heeft betwist dat zij met deze beperkingen in staat moet worden geacht om de functie van gedragswetenschapper voor 20 uur per week uit te oefenen, heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de WAJONG terecht per 13 april 2003 ongewijzigd vastgesteld op 45 tot 55%. Dat betekent dat de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 9 september 2004, voor zover betrekking hebbende op de WAJONG, terecht ongegrond heeft verklaard.
4.3. Voor wat betreft de WAO heeft het Uwv de verdiencapaciteit van appellante, die was gebaseerd op theoretische verdiensten met voor haar geselecteerde gangbare functies, steeds vergeleken met wat appellante gedurende 12,7 uur per week als docente SPH nog had kunnen verdienen. Tijdens het geding in beroep heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat appellante inmiddels nieuwe bekwaamheden heeft verkregen, en dat haar verdiencapaciteit dient te worden vergeleken met wat zij als gedragswetenschapper zou kunnen verdienen. Omdat appellante voor het intreden van haar arbeidsongeschiktheid voor slechts 12,7 uur verzekerde arbeid verrichtte en nooit in staat is geweest om meer dan 20 uur per week duurzaam werkzaamheden te verrichten, heeft het Uwv de zogenoemde maatvrouw van appellante bepaald op de gedragswetenschapper die gedurende 20 uur per week werkzaamheden verricht.
4.4. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel, wat tussen partijen ook niet in geschil is, dat het Uwv terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellante tijdens haar arbeidsongeschiktheid relevante nieuwe bekwaamheden als bedoeld in artikel 21, derde lid, van de WAO heeft verworven, die tot een hoger maatvrouwloon aanleiding kunnen geven, en dat het Uwv terecht de functie van gedragswetenschapper bij de stichting [naam stichting], die appellante ook feitelijk heeft uitgeoefend, als maatvrouw heeft genomen.
4.5. Anders dan de rechtbank, is de Raad echter van oordeel dat het standpunt van het Uwv dat de omvang van de maatvrouwfunctie moet worden vastgesteld op 20 uur per week onvoldoende is gemotiveerd. Op grond van het bepaalde in artikel 18, eerste lid, van de WAO moet de verdiencapaciteit van appellante worden vergeleken met hetgeen gezonde personen als appellante, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verrichten of het laatst hebben verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. Uitgangspunt daarbij is volgens bestendige jurisprudentie van de Raad, dat de aan appellante gelijksoortige gezonde degene is, die in dezelfde omvang als appellante voor het intreden van haar arbeidsongeschiktheid werkzaam was. Indien echter een persoon als appellante na het intreden van haar arbeidsongeschiktheid in een grotere omvang werkzaamheden is gaan verrichten en daartoe ook in staat was, zodat zij deze werkzaamheden niet tot schade van haar gezondheid verrichtte, kan het aangewezen zijn om bij de beoordeling van haar mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO van een grotere omvang van de maatmanfunctie uit te gaan.
4.6. Voordat appellante arbeidsongeschikt werd was zij docente en studeerde zij. Dat betekent weliswaar dat zij meer dan fulltime op het verwerven van arbeidsinkomsten gericht activiteiten ontplooide, maar voor het grootste deel van deze activiteiten was zij niet verzekerd voor de WAO. Na het ongeval heeft zij soms in een grotere omvang dan 20 uur per week werkzaamheden als gedragwetenschapper verricht. Het Uwv is van oordeel dat zij daartoe nooit in staat geweest, zodat zij deze werkzaamheden in feite mogelijk tot schade van haar gezondheid heeft verricht. De Raad stelt vast dat appellante vanaf 8 januari 2001 een vast contract heeft gekregen voor 36 uur per week als gedragswetenschapper bij [naam stichting]. In de periode daaraan voorafgaande had zij een contract voor 24 uur per week, dus eveneens meer dan 20 uur. Blijkens de rapportage d.d. 9 oktober 2002 van de staf arbeidsdeskundige J.S.P. Kooima werkte appellante gedurende 28 uur per week in de (de Raad begrijpt:) eigenlijke functie en daarnaast 4 uur aan beroepsregistratie; de overige 4 uren werkte zij kennelijk niet. Dit werk is zij aldus blijven doen tot haar uitval op 11 juli 2001. In zijn rapport stelt Kooima vast dat voorafgaande aan haar uitval een functionele mogelijkhedenlijst d.d. 18 april 2002 voor appellante van toepassing was, waarin geen urenbeperking was opgenomen en voorts dat de werkgever van appellante tevreden was met haar arbeidsinzet. Uit de diverse rapportages van (bezwaar)arbeidsdeskundigen en (bezwaar)verzekeringsgeneeskundigen van na de uitval van appellante in juli 2001 komt naar voren dat men van oordeel is dat appellante feitelijk steeds maximaal in staat was haar werkzaamheden gedurende 20 uren per week uit te oefenen. Naar het oordeel van de Raad blijkt echter uit die rapportages niet hoe dit standpunt zich verhoudt tot de vaststelling van Kooima dat appellant tot haar uitval feitelijk meer dan 20 uur heeft gewerkt, terwijl ook overigens uit de gedingstukken onvoldoende blijkt dat zij voor haar uitval in juli 2001 de werkzaamheden in deze omvang tot schade van haar gezondheid heeft verricht. Dit betekent naar het oordeel van de Raad dat appellante mogelijk gedurende een substantiële periode haar functie in een grotere omvang dan 20 uur per week heeft uitgeoefend en daartoe pas na de uitval op 11 juli 2001 niet meer in staat was.
5. Uit het vorenoverwogene volgt dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 13 april 2003 moet worden uitgegaan van een maatvrouw in de omvang van 20 uur per week. Het bestreden besluit van 9 september 2004 berust derhalve voor wat betreft de WAO op dit onderdeel niet op een deugdelijke motivering en is ten onrechte door de rechtbank in stand gelaten. Het Uwv dient een nieuwe beslissing te nemen omtrent de mate van arbeidsongeschikt-heid in de zin van de WAO van appellante per 13 april 2003. Nu daarom niet vaststaat dat appellante geen aanspraak kan maken op herziening van haar WAO-uitkering, zal het Uwv ook nader dienen te beslissen op de bezwaren van appellante tegen de weigering om haar WAO-uitkering op grond van het bepaalde in artikel 40 WAO te verhogen. Ook het besluit van 11 augustus 2003 is daarom door de rechtbank ten onrechte in stand gelaten.
5.1. Dit brengt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd evenals het besluit van 11 augustus 2004. Het besluit van 9 september 2004 zal worden vernietigd voorzover daarbij de beslissingen van 26 februari 2004 waarbij beslist is omtrent de aanspraken van appellante in het kader van de WAO, niet zijn herroepen. Het Uwv zal in zoverre opnieuw op de bezwaren van appellante dienen te beslissen. Voor zover bij het besluit van 9 september 2004 de bezwaren van appellante tegen de beslissingen van 26 februari 2004 met betrekking tot haar aanspraken op grond van de WAJONG ongegrond zijn verklaard, zal de Raad dat besluit in stand laten.
6. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Ten aanzien van het besluit van 11 augustus 2004:
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van het besluit van 9 september 2004:
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit voorzover het betrekking heeft op de WAO-aanspraken van appellante;
Verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met betrekking tot de aanspraken van appellante op grond van de WAO, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 179,- vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter, en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.W.A. Schimmel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 april 2008.